| |
| |
| |
Willem Broens
Merklappen en teltekeningen
Een oriëntatie in onbekend gebied
Het gezichtloos vermoeden
‘Soms is het net of wij ons de zee, en ook de berg en het licht, een tijdje hebben ingebeeld; of dat wat ik zie ongeveer dezelfde waarde heeft als dat wat ik niet zie, en bij wijze van spreken verzonnen is. Als je zou besluiten dat ieder natuurverschijnsel leeg is - de gekartelde vogelsporen en de geribbelde kuiltjes in het zand, de stem van het water, de beweging van de zon - dat het geen enkele betekenis draagt, dan blijft slechts de huid van de gebeurtenissen over, blinde huid. En meteen is er niets meer om afgesneden van te zijn. Als ik met veel inspanning de berg en het blauw van de einders uit mijn gezichtsveld heb geruimd, komt daar desondanks toch telkens de nagalm van iets heel groots voor in de plaats, alsof een gezichtloos vermoeden is weggestorven, een voortdurend “zojuist” dat maar blijft doorijlen.’
| |
Afgeschreven
‘Het is alsof Hanne Darboven schrijft om de tijd van minuut tot minuut in de gaten te houden. Al schrijvend wordt de tijd tevens afgeschreven, na iedere pennenstreek is er al weer een seconde verstreken. Het drama dat in het voorbijgaan van de tijd ligt opgesloten, lijkt benadrukt te worden door al die gekmakende, aan het papier toevertrouwde berekeningen die aangeven hoeveel tijd er in Darbovens bewerkingen van een thema is gestoken. Haar kunst maakt dat haast lijfelijk voelbaar.’
| |
| |
| |
| |
| |
De stad is een ideogram
‘Je moet in de stad niet met een boek of een adres de weg vinden maar met lopen, kijken, ervaren, wennen; elke ontdekking is even intens als broos, je zult iets slechts kunnen terugvinden door je het spoor dat het in je achterliet te herinneren: een plaats voor de eerste keer bezoeken is die plaats beginnen te schrijven: aangezien het adres niet geschreven staat, moet het wel zijn eigen schrift stichten.’
| |
| |
| |
Afgeteld
Ze zit twee plaatsen voor me. Het is 6 januari 1996. We zitten in het concertgebouw in Amsterdam. Oestvolskaja heeft even de ingang van het dagelijks leven bereikt en stoft de omgeving af met haar bange blik. Na elk uitgevoerd muziekstuk loopt ze helemaal naar voren om de musici te bedanken.
In een uithoek van een park maakt ze aantekeningen voor haar composities. Ze schuilt voor de doodsratel die in de stad te horen is. Ze wil niet van lawaai doodgaan; ze probeert zich vast te houden aan de onderkant van het geluid. Ze piept de eeuwigheid op in haar muziek.
Op het podium staat een vrouw het applaus aan te kijken. Langzaam loopt ze weg. Het lijkt of ze wil blijven maar dan heeft ze de uitgang van het dagelijks leven weer in zicht. Afgeteld.
| |
| |
| |
Stijgbeelden
Hij heeft nu 153 stijgbeelden van bramen, appels, frambozen, koolzaad, aardappelen, voerbieten, witlof, prei en boerenkool. Het beeld van de framboos toont een pastelachtige rose-blauw landschap en dat van de aardappel lijkt een bruingrauwe golvende bodemdoorsnee. Hans de Vries uit Kostverloren gelegen vijf kilometer boven Finsterwolde midden in de wereld is aan het werk. We zullen ooit zijn Dooie Beestenboek lezen en bekijken, daarna zijn Handelingen door Weersomstandigheden. Hij registreerde een jaar lang de dode dieren op de weg. Katta, de kater van Hans de Vries, is in de eerste week van juli doodgereden. Hij zat onderin het Diep en wilde voor het aankomende geraas weer thuis zijn.
Euf Lindeboom, olieverf op doek. 1994.
| |
| |
| |
Meleageria Daphnis (Blauwtje)
Ze is de kleine anti-held van het vliegen die nooit op gods rug zit maar wel speelt op het wilde plein omdat ze huiswaarts kan gaan naar een blauwe anemoon, huiswaarts kan gaan naar elk tussenstation waar ze de zon bij het binnenkomen afgeeft. Elke reis is een nocturne op zoek naar vrienden. Elke overstap van bloem naar boom of muur is een optocht; het is altijd vandaag. Gebroken letters in de hand, de tijd ondergebracht in dagformules. Ze voelt de wind of storm die nog op handen is, ze schetst haar leven in zonnevlekken.
| |
Zoals
‘Zoals je soms een kamer binnengaat, niet weet waarvoor,
en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling,
zoals je zonder tasten snel iets uit de kast pakt
en pas als je het hebt, weet wat het was,
zoals je soms een pakje ergens heen brengt
en, bij het weggaan, steeds weer denkt, schrikt,
dat je licht bent, zoals je je wachtend,
minutenlang hevig verlieft in elk nieuw mens
maar toch het meeste wachtend bent,
zoals je weet: ik ken het hier, maar niet waar het om ging
| |
| |
en je een geur te binnen schiet bij wijze van
herinnering, zoals je weet bij wie je op alert
en bij wie niet, bij wie je kan gaan liggen,
zo, denk ik, denken dieren, kennen dieren de weg.’
| |
Zwarte tafel
(Jawlensky, 1901)
De tafel is geen tafel. De tafel is voorkant, een lange achterkant zonder horizon. Het bord en de vaas met bloemen staan niet op de tafel maar in het schilderij. De tafel is in het schilderij weggewerkt; de poten lijken een tafel te suggereren, maar het blad gaat verder, doet een voorstel tot tafelbladontwikkeling. De tafel is aan het weggaan; hij probeert zichtzelf uit.
| |
Reisweg vier
Tekenaar, maker je hand.
‘Het papier gespreid, royaal, en witter dan ooit. Reeds heeft de stip zich op weg begeven. Ze is tot aan de rand van het blad gegaan, laat onderweg een donker, ofschoon niet gelijkmatig spoor na. Even volgt ze de rand van het blad, schijnt te aarzelen en keert terug, de tred iets zwaarder nu, zodat het spoor naast het spoor vanzelf een weinig breder uitvalt, of dieper, in ieder geval zwarter. Maar ook aan de overzijde is stoutmoedig een stip op stap gegaan, van het middenpunt uit tot vlak
| |
| |
bij de rand, de rand aan de overkant. Ze laat onderweg een donker, ofschoon niet gelijkmatig spoor na. Even volgt ze de rand van het blad, schijnt te aarzelen en keert op haar stappen terug, de tred een weinig vastberadener nu, zodat ook het spoor naast het spoor vanzelf aan zekerheid wint, krachtiger uitvalt. Net iets beneden het middenpunt, dit wil zeggen net iets voorbij het centrum naar beneden toe voor de eerste stip, en net iets voorbij het centrum naar boven toe voor de tweede stip, kruisen de stippen elkaar, maken met hoofse behoedzame buiging een kleine bocht om elkaar heen, zodat een soort cirkel ontstaat. Stappen dan in elkaars spoor over, of neen, toch niet helemaal, blijven er millimeterkrap naast lopen en zie, daar hebben ook links en rechts, o God, van overal hebben stippen zich op weg begeven, daar, en daar, en daar.’
| |
| |
| |
Optocht.
Henk van Woerden, Betty van Garrel, Roland Barthes, Gerrit Kouwenaar, naar, Ivo Michiels.
Jonathan Lasker, How To Be, 1990.
|
|