zers/schrijvers moet dat nog steeds onvoldoende geweest zijn, zij stellen weer nieuwe bewijzen van Gods ondoorgrondelijk wezen en van onbegrijpelijke natuurwonderen aan de orde.
Daarmede zijn zeker niet alle invoegingen vermeld die binnen het eigenlijke dichtwerk even zo vele pogingen zijn tot een ‘einde’, een conclusie, een oplossing van de pijnigende vragen die Job heeft gesteld. En dan is nog geheel afgezien van de happy ending die het oorspronkelijke prozaverhaal in de laatste woorden van het boek verschaft. Niettemin zal een ieder ook na deze enkele gevallen willen aannemen dat het alleen al bij een dergelijk op filologische gronden bijzonder ingewikkeld boekwerk moeilijk moet heten de zin van de tekst te bepalen.
Het zou tot gevolg kunnen hebben dat men (zoals soms ook vermoed wordt) met tenminste twee figuren, om zo te zeggen met een proza- en een poëzie-Job, te maken heeft. Inderdaad bestaan er grote en misschien wel onoverbrugbare verschillen tussen beiden: de onberispelijke, godvrezende, rechtschapen man die zich verre van het kwaad houdt en zijn religieuze plichten nauwgezet vervult (1:1 e.v.) heeft op het eerste gezicht nauwelijks iets gemeen met de andere die zich, tot in diepste wezen gekwetst, afvraagt wat hij misdaan heeft, hoe een mens gelijk kan hebben tegenover God, die de zin van zijn lijden wil doorgronden en weet dat hij daarbij het recht aan zijn zijde heeft, kort gezegd een gekwelde geest die van God verlangt dat de mens recht wordt gedaan tegenover God. Zijn vrienden leveren hem nu slechts overgeleverde stellingen die als spreuken van as zijn. Ook al zou hij vroeger zelf net zo gedacht en gehandeld hebben, binnen de algehele onttakeling waarin hij nu verkeert hebben erkende maar niet doorleefde opvattingen geen vat meer op zijn gesteldheid.
Een poging tot harmonisering van de heterogene teksten, die toch eens op elkaar betrokken geacht werden, schijnt bij voorbaat tot mislukken gedoemd maar is wellicht ook overbodig. Zij stammen immers uit een tijd dat de zogeheten psychologische consistentie nog niet een eerste vereiste van verhalen was. Maar afgezien daarvan is te vragen wat er met Job is gebeurd. Na de opeenvolgende rampen zondigt hij niet, hij aanvaardt op zijn wijze de troostrijke woorden van de vrienden die de ondoordringbaarheid van Gods plan met de mensen vermelden en zich tevens zonder moeite maar in volle gemoedsrust daarbij neerleggen. Voor Job gelden dezelfde uitgangspunten, maar in zijn gekweldheid ziet hij zich genoodzaakt ze te ondervragen. Hij spreekt niet langer uit een algemeen aanvaarde majestueuze orthodoxie, zijn woorden komen als gloeiende lava voort uit een naakt bestaan, uit een geschokte en tot het uiterste gespannen ziel, uit heftig doorleefde persoonlijke ervaringen, om zich tot God zelf te wenden en onmiddellijke