| |
| |
| |
Hans W. Bakx
De woestijniers
Lapsus
Belofte maakt schuld, dacht Lapsus, een gezeten koopman. Hij dacht het steeds vaker. Bij de geboorte van zijn eerste en enige zoon, die niet voorspoedig verliep, had hij inderhaast een eed afgelegd: tien jaar van zijn leven zou hij in dienst stellen van de Heer, mits Deze hem zijn kind zou laten. En zie, het wonder geschiedde. De zoon was inmiddels op huwbare leeftijd en bezitter van een eigen dadelkwekerij.
Hoewel de Heer geen aanstalten leek te maken zijn schuld in te vorderen, knaagde de gelofte. Lapsus werd ouder, en weldra zou hij geen tien jaar meer over hebben, om haar alsnog gestand te doen. Hoe dat vervolgens in het hiernamaals verrekend zou worden, daaraan kon hij alleen met huivering denken.
Hoe hij ook piekerde en alternatieven overwoog (als hij nu eens een klooster financierde, een kerk liet bouwen?), hij zag wel in dat er niet aan te ontkomen viel. Tien jaar was tien jaar. En dus handelde hij zijn zaken af, zodat vrouw en zoon, voor het geval hij niet meer terugkeerde, verzorgd achterbleven, bestelde bij zijn kleermaker, die de opdracht fronsend in ontvangst nam, een kemelharen kleed, en zocht tussen het keukengerei een eenvoudige houten nap. Hij zou alle bezit verzaken en de woestijn ingaan.
Peinzend stond hij in zijn stallen. Zou hij een kameel nemen? Nee, te opzichtig. Een paard dan? Onpraktisch, die beesten hadden altijd dorst. De ezel? Ook niet, te evident nederig. Op dat moment likte de huishond Canis zijn hand, en Lapsus begreep wat de Heer met hem voorhad. Te voet, met enkel een hond aan zijn zijde, zou hij zijn dienstbetrekking aanvaarden.
Na het passen van zijn nieuwe kleed, waarbij hij een kleine verbetering liet aanbrengen aan de mouwinzet, was hij zover. In de tuin sneed hij zich een stok, pakte de nap, nam afscheid van vrouw en dienstvolk (zijn vrouw weende stil, de bedienden zetten het op een jammeren) en verliet zonder omzien de huiselijke haard. De Heer, zo voelde hij, knikte goedkeurend, maar was nog niet overtuigd.
| |
| |
| |
Euphorion
Drie dagen moest Lapsus door de woestijn trekken. Hij had honger en zijn kemelen kleed plakte. De vrolijke blaf van de hond Canis was allang in zand gesmoord. De Heer beproefde hem, maar vond het vooralsnog niet nodig een teken te geven. Toen, op de vierde dag, verrees aan de einder een reusachtige pilaar. Lapsus dacht aan een wonder (zo snel al!) en zette er de pas in.
Groot was zijn teleurstelling, toen de pilaar door mensenhand gemaakt bleek. Hij bestond uit drie tegen elkaar geplaatste zuilen, ruw gehakt, waartegen een wankele ladder leunde. Al met al een armoedige affaire. Aan een van de zuilen was een bord bevestigd waarop in verbleekt schrift te lezen viel: ‘Hier zit Euphorion, dagelijks stervend tot verderf zijns vlezes en tot loutering zijner ziel. Die hem bijstaat in zijn beproeving, doet welgevallig aan de Heer.’
Euphorion! Lapsus kende die naam. De drager ervan was een legende en stond in een geur van heiligheid; weinigen waren zo dicht genaderd tot de Heer. Ook fysiek, dacht Lapsus, terwijl hij zijn ogen langs de schier eindeloze pilaar omhoog liet gaan, waarvan de top zich leek te verliezen in de wolken. Hij verzamelde zijn moed, schraapte de keel en deed luide de smeking van noviet tot heiligman:
‘O, Euphorion, goede vader, geef mij een woord!’
Het bleef stil. De heiligman moest zijn smeking niet gehoord hebben, verzonken als hij was in gebed, en luider nog herhaalde hij haar:
‘O, Euphorion, vader der vaderen, een woord! geef mij een woord!’
Opnieuw de stilte van de woestijn. Lapsus zette zich al schrap om een derde maal zijn oproep te doen, toen hij over de rand van het plateau een arm en hand zag verschijnen. Een teken! dacht Lapsus, die - bijna - heilige hand gaf hem een teken! en kon nog juist opzijspringen voor de vuistgrote steen die naast hem in het rulle zand plofte. Maar de steen werd hem tot brood: hier, besefte hij, en nergens anders had hij zijn dienst te aanvaarden.
| |
De lering
De zon daalde met de kleur van smeltend koper, de woestijn koelde af en kwam ritselend tot leven. Een groot gescharrel werd hoorbaar, het gekrioel van duizenden poten en pootjes; zelfs de distels leken hun stekels te verschikken. Lapsus zat aan de voet van de pilaar en wachtte. De hond Canis, ongepast op een plechtig ogenblik als dit, was doende een konijnehol uit te graven.
Ten slotte hoorde hij hoe Euphorion zijn post verliet en moeizaam de ladder afdaalde. Met kloppend hard sprong hij op, om meteen daarop de heiligman te voet te vallen.
| |
| |
‘Vader Euphorion, laat mij u dienen en in u dienen de Heer. Maak een monnik van mij en wil mij wijzen het pad der volmaaktheid.’
Enigszins beduusd hoorde Lapsus zijn eigen welsprekendheid aan en hield de ogen nederig neergeslagen.
Het bleef stil. Inniger nog herhaalde hij zijn bede.
Pas toen hij ten tweeden male geen antwoord kreeg, keek hij op. Hij zag een gelooid oud mannetje met een woest uitstaande baard, gehuld in wat smoezelige todden en vodden. Om zijn hals hing een klein tablet met daarin gegraveerd: ‘Weet dat taal het voertuig is der schande. Mijn laatste woord was dat, waarmee ik mij verplichtte tot eeuwig zwijgen.’
Lapsus voelde teleurstelling; een zwijgende heiligman, dus geen woorden die hem, hongerende, tot manna konden zijn, geen welgeurige, zoetvloeiende leringen.
Maar daarin vergiste hij zich. Het mannetje, of vader Euphorion, zoals hij zichzelf met lichte tegenzin verbeterde, zag hem met lepe oogjes aan, bukte zich toen om een scherpe steen op te rapen en sneed met enkele vaardige bewegingen de mouwen van Lapsus' kleed. Na gedane arbeid rolde hij de mouwen in elkaar en bevingerde, zo leek het, goedkeurend de stof.
Lapsus voelde de kou in zijn blote armen bijten, maar inwendig warmde hem het vuur der dankbaarheid. O, ijdelheid der ijdelheden, waartoe had hij mouwen nodig? In zijn stomheid was vader Euphorion welsprekender geweest dan duizend geschriften; bleek wijsheid, ware wijsheid, niet veeleer metterdaad dan uit het woord?
| |
De tweede lering
Hij zat in de beschutting van een bouwvallig stuk muur. Ooit was dit een paleis geweest, waarvan de pilaar de uitkijkpost had gevormd, en wat was daar nu van over? Stukken en brokken en hopen steen, vervallen tot onherkenbaarheid als het gebit van vader Euphorion. Zo verging het 's werelds heerlijkheden, dacht Lapsus, genotvol huiverend. De vader zelf zat op zijn zuil, met onder zich, ter verlichting zijner lendenen, de tot een kussen gevouwen mouwen van Lapsus' kleed.
Hij bewonderde juist weer, in een vlaag van zwakheid, zijn bruinverbrande armen, toen de hond Canis kwam aanslenteren met tussen zijn kaken een dood konijn. De Heer was voorzienig! Hij dankte in stilte, vilde het dier en roosterde het boven een vuur. De geuren ervan dreven naar de top van de zuil, en korte tijd later knielde naast Lapsus vader Euphorion neer.
Toen het vlees gaar was, haalde Lapsus het van het spit, scheurde er een poot af voor zichzelf en stak de rest vader Euphorion toe. Hij had honger en wilde al toehappen, toen de goede vader hem weerhield.
| |
| |
Lapsus zag hem vragend aan. Als enig antwoord schepte de vader een handvol zand en strooide dat uit over Lapsus' bout, waarna hij met smaak de tanden zette in zijn eigen pars.
Lapsus keek bedremmeld naar het oneetbaar gemaakte stukje vlees, maar al spoedig verlichtte een glimlach zijn trekken. Hoe had hij zo dom kunnen zijn: voor de deugdzame zal het zand tot zout worden, en het zal hem tot voedsel zijn. Voorzichtig proefde hij; het zand smaakte onmiskenbaar naar zand. Hij had nog een lange weg te gaan.
| |
De derde lering
Een half uur gaans van de pilaar was een oude put, die gevoed werd door een onduidelijk stroompje. Het water smaakte muf, maar het was water. Water, in deze dorre contreien! Goed beschouwd eigenlijk al een wonder, dacht Lapsus, en dankte in zijn hart de goedertieren Heer.
Als hij dorst had, sjokte hij naar de put die, naarmate het warmer was, verder weg leek te liggen; een kennelijke poets van de heer der Duisternis. Bij de put gekomen, gaf hij de hond Canis te drinken, deed zichzelf te goed en aanvaardde de terugtocht, om, eenmaal in de weldadige schaduw van vader Euphorion, te constateren dat hij opnieuw dorst had, en nog erger dan eerst. Hij besloot zijn nap bij zich te steken, en na enig experimenteren (te veel water, en het klotste over de rand; te weinig, en het was al verdampt voor hij terug was: hoe nauw luisterde alles, de Heer liet daar geen misverstand over bestaan) slaagde hij erin een paar teugen mee terug te nemen. En zoeter was hem het water dan mede!
Toen hij zo op een avond terugkeerde, voetje voor voetje lopend met zijn kostbare last, wachtte hem vader Euphorion. De heiligman zag hem aan, en Lapsus voelde zich betrapt. Blozend overhandigde hij de nap aan de heiligman, die hem smakkend uitdronk. Vervolgens zette de vader de nap naast zich neer en haalde van onder een steen een kroes te voorschijn, die hij zijn pupil toestak. Het was een onaanzienlijk, gebutst geval, maar Lapsus' dank kende geen grenzen. Vader Euphorion ruilde met hém, nederige zondaar; hij schonk hem voor zijn profane nap een vat, geheiligd door de omvatting zijner handen! Nog dieper werd hij geroerd, toen hij bemerkte dat de kroes geen bodem meer bezat. Hoe goed begreep hij waarop de vader zinspeelde: gezegend de gelovige, want wat dicht is zal hem open zijn en het opene dicht. Aan die wijsheid zou hij zich laven, liever dan aan het nat der aarde.
| |
De verzoeking
De vader zat op zijn zuil en Lapsus, zijn dienstknecht, tuurde in gebed voor zich uit. Hoe wonderbaar en vol van raadselen had de Heer de
| |
| |
woestijn gemaakt! Wie er ontvankelijk voor was, kon in haar lezen als in een boek, als in hét Boek. Daar, die heuvel met bovenop dat grillig stuk hout, was dat niet de berg van Calvarie? Die fiere cactus omringd door stenen: Christus die voor een ademloos gehoor zijn bergrede hield. Die glooiende kom daarginds? Het meer van Galilea, waar de Zoon zo dadelijk aan land zou gaan en het wonder van broden en vissen voltrekken. Lapsus likte onwillekeurig zijn lippen. Die twee hellingen die zo teer omlaagwelfden, dat waren, nu ja, vrouwenborsten. Maar dan die zandkam daar, dat was - een dij, een blanke, romige vrouwendij. Er was geen ontkennen aan. En die verstuiving links, een koket ontblote schouder, mals als vochtig gras. Het zweet brak Lapsus uit. Die rulle vore daar, tussen twee verleidelijk gestrekte zandbanken...och nee...hij gaf een hese schreeuw en sloot de ogen.
Toen hij ze weer opende, stond vader Euphorion naast hem, maar, zag hij met een snelle blik, de woestijn was nog aldoor een veld van verlokking. Een kolkende poel van vrouwenbenen, armen, heupen. Hij sidderde en stamelde: ‘Vader, ik word gekweld door het vlees, bid voor mij, genees mij van mijn onloutere gedachten.’
De goede vader zag hens nadenkend aan, greep toen de polsdikke stok die naast Lapsus lag, hield deze gestrekt voor zich en beduidde zijn pupil er overheen te springen. Lapsus aarzelde, maar gehoorzaamde, niet begrijpend. Hij nam een aanloop en sprong. Op het ondeelbare moment dat hij boven de stok zweefde, bracht de goede vader deze met kracht omhoog en trof hem vol in de bron van zijn zondige verbeelding. Lapsus slaakte een kreet van dankbaarheid en rolde kronkelend door het zand.
Na enige tijd sloeg hij, nog nahijgend, de ogen op. De woestijn was weer woestijn. Naast hem lag de stok; het dorre hout waaraan zijn deugd weer was ontbloeid. Nog uren nadien kon hij alleen gekromd voorover lopen. Naar hij met grimmige voldoening bedacht: gelijk de Zoon onder het kruis.
| |
De storm
Lapsus speelde wat met de hond Canis en keek om zich heen. Er hing een beklemmende atmosfeer. Op het gehijg van de hond na was het stiller dan stil. De zuil stond als uitgesneden tegen de lucht, vader Euphorion roerloos er bovenop. Maar aan de voet rimpelde rusteloos het zand, alsof de aarde huiverde, en hij hoorde een suizend geluid. Toen gebeurde het. De hond Canis verstarde, en aan de horizon verscheen een zwart optorenende kolom. Een tegenhanger van de pilaar waarop de goede vader zich met de Heer verstond. Alleen, deze kolom bewóóg. Wat meer was, hij bewoog zich in zijn richting. Het suizen klonk lager
| |
| |
nu en ging over in een diep gebulder. De vinger des Heren zocht hem, dacht Lapsus en keek naar de hemel, die verdacht veel begon te lijken op een haren zak. Benauwenis beving hem, want hij wist zich onvoldoende gelouterd om de Heer met enig vertrouwen onder ogen te kunnen komen.
Hij wierp zich ter aarde, bedacht zich en holde, verblind door opwarrelend stof, naar een schuilplaats. Tussen de resten van twee muren wist hij een soort hol, waar één man, of desnoods een man met hond, beschutting kon vinden. Daar aangekomen moest hij, enigszins verbouwereerd, vaststellen dat vader Euphorion die plek al ingenomen had. Toen hij desondanks aanstalten maakte zich naar binnen te wringen, gaf de goede vader hem een trap tegen de borst die hem ruggelings achterover deed tuimelen. Duizelend zocht hij een verklaring, en ja: stond er niet geschreven ‘Geen gelovige die de storm deren kan, rimpelloos blijft zijn ziel’? Dit was de beproeving van zijn geloof.
Nog net zag hij de kolom, een helszwarte warreling, langs zich gaan, of golven zand sloegen over hem heen, en hij dankte de Heer.
Toen de hond Canis hem, na wat een eeuwigheid leek, had uitgegraven, dankte hij de Heer opnieuw, en vooral dat Hij het ditmaal nog zand had laten regenen, en geen pek en zwavel. Vader Euphorion, als een uitroepteken op zijn zuil, bekrachtigde zijn gebed.
| |
De karavaan
De woestijn lag er kalm bij. Toch hoorde Lapsus iets, een vaag gerinkel. Het bracht hem terug naar zijn vorig leven, en jawel, aan de einder verscheen een karavaan, die rammelend naderbij deinde. Zeventien kamelen telde Lapsus. De hond Canis rende er op af en hapte vrolijk naar hun benen.
Met veel geschreeuw kwam de karavaan tot stilstand. De leider maakte zich los uit de stoet, liep naar de zuil en las het bord. Daarop hoorde Lapsus hem roepen: ‘Goede vader, geef mij een woord!’ Met enige wroeging bedacht hij dat hij de man had moeten waarschuwen hoe hard de woorden van vader Euphorion konden vallen, maar er gebeurde niets. De vader beperkte er zich toe zich om te draaien, zodat hij nu met zijn rug naar de karavaanleider zat, en hield zijn blik op de einder. Met vertedering zag Lapsus de scherpe knoken van zijn ruggegraat, dat telraam der deugden. Hij liep op de man toe en zei: ‘De vader heeft gesproken, al is het zwijgenderwijs. Zijn woord luidt: “Keert u af van uw zondige wegen, maakt uw paden recht en hebt enkel oog voor het goede!”’
De man dankte hem beleefd en zette als bewijs van zijn erkentelijkheid een zak met voedsel naast de zuil. Daarop ging hij terug naar zijn
| |
| |
kameel, en golvend zette de karavaan zich in beweging. Tevreden keek Lapsus haar na en kon nog juist opzij springen voor de steen die rakelings langs hem scheerde.
| |
De vos
Ze zaten bij het vuur, het zuiverste der elementen dat de rottenis der wereld teniet doet, en aten. Vader Euphorion een pastei, achtergelaten door de karavaan, Lapsus een homp brood, hard als hout. De duisternis stond als een muur om hen heen.
Met enige verbazing zag Lapsus een woestijnvos naderbijkomen, gewoonlijk uiterst schuwe dieren, de puntige oren als zeilen in de lucht. Nog groter werd zijn verbazing toen de vos bedaard plaatsnam en het woord tot hem richtte. Een daemon, onloochenbaar een daemon! Hij wilde al een kruis slaan, dat onfeilbare middel waartegen de krachten van het kwaad weerloos zijn, en de geheiligde Naam prevelen, toen de goede vader hem weerhield. De vos knikte de grijze heremiet dankbaar toe en richtte zich opnieuw tot Lapsus.
Hij vertelde dat hij het dorp had bezocht waar Lapsus' familie woonde en schilderde alle heerlijkheden van het leven daar. Het werd Lapsus droef om het hart. Alles groeide en bloeide thuis, een ware lustwarande was zijn dorp. Zelfs de hond Canis, leek het, hield nu de oren gespitst. Weer wilde Lapsus een kruis slaan, maar hij zag dat de goede vader met meer dan gewone belangstelling toehoorde. De vos raakte meer en meer op dreef en was juist begonnen aan de beschrijving van een feestmaal dat hij had bijgewoond (‘sappige dadels, schapebouten druipend van het vet...’), toen het hem te machtig werd. Hij sloeg een kruis en zei de Naam. Meteen was de vos verdwenen. Daarop wendde hij, met onderdrukte triomf, de blik naar vader Euphorion, maar deze keek dromerig naar de plek waar zoëven de daemon had gezeten.
(...)
| |
Lapsus
Een voetreiziger ploegde door de woestijn, hongerig en dorstig. Het was heet, zo heet, naar de oude zegswijze luidde, dat zelfs de kamelen zweetten. Hij kon zijn ogen nauwelijks geloven, toen hij in de verte een hoge pilaar ontwaarde. Hij dacht aan een wonder (zo snel al!) en zette er de pas in.
Groot was zijn teleurstelling, toen de pilaar door mensenhand gemaakt bleek. Hij bestond uit drie zuilen, gelijk de heilige drievuldigheid. Aan een ervan was een bord bevestigd waarop in verbleekt schrift te lezen viel: ‘Hier zit Lapsus, dagelijks stervend tot verderf zijns vle- | |
| |
zes en tot loutering zijner ziel. Die hem bijstaat in zijn beproeving, doet welgevallig aan de Heer.’ In de schaduw naast de pilaar snurkte een hond.
De reiziger aarzelde even, maar deed toen de smeking van noviet tot heiligman:
‘O, vader Lapsus, geef mij een woord!’
Het bleef stil. De heiligman moest zijn smeking niet gehoord hebben, verzonken als hij was in gebed, en luider herhaalde hij haar:
‘O, Lapsus, goede vader, geef mij een woord!’
Opnieuw de stilte van de woestijn.
Zorgvuldig, bovenop zijn zuil gezeten, zocht vader Lapsus een steen uit en woog hem in zijn hand.
|
|