Oosterhoff bladert met genegenheid in de poëzie van J.H. Leopold, vooral in de onafzienbare afdeling schetsen en fragmenten
Dieren
als kerk in het bosch gezien
de onderlinge vertedering
bij het gezamenlijk zien van dieren
het planten van boomen (op bedrukte dagen)
O, denkt O, kon dit maar eigen maaksel zijn; het zou mijn werk net dat beetje extra geven dat het nu voorgoed moet missen.
Bij sommige schetsen en fragmenten komt het O nu voor dat hij Leopold door meneer heen leest. De gedichten lijken op landschappen uit een vliegtuig gezien, door wolken en nevelflarden, die aan het oog onttrekken en schaduwen werpen. Het is meneer, wolken boven Oosterhoffs schoot, die maakt dat de teksten zoveel wit, zoekheid en (uit-?, ont-?) brekend ritme hebben.
Eindelijk heeft meneer een eigen vlietende én terug te vinden vorm.
Als de schemer van de Pinksterdag komt schrikt O van de plotseling ontdekte stille aanwezigheid van een groep spreeuwen in de bovenste takken van de berk achter het huis. Wat moeten zij daar?
Hij telt de dieren maar komt steeds op andere cijfers uit. Ze zijn niet makkelijk in de boom en van elkaar te onderscheiden; soms vliegt een clubje weg of komen er een of twee bij. Maar meer dan zesentwintig zijn het nooit. Soms zijn de takken even leeg. Nul spreeuwen. O noteert de getallen en ‘laat er berekeningen op los’, tot het in het holst van de nacht inderdaad om een gecodeerde boodschap van meneer blijkt te gaan.
Die luidt: ‘Ik zit in de boom.’
Dood is niet zijn. Maar, contempleert O, (zelf over the hill) als je bedenkt hoeveel we toch al niet zijn, hoeveel we niet zien (en dat we alles wat we zien scheef zien), dan zijn we al bijna volkomen in de gevreesde toestand.
(Eens, als het laatste uur zal slaan,
wie zal dan gaan? Meneer? Meneer?
Nee, ouwe reële Oosterhoff (is de sigaar).)