Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1997 (nrs. 77-80)
(1997)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
[pagina 163]
| |
Mirko Kovač
| |
2.Toen kapitein Varajić, baardeloos en wreed als Babels jongensfiguren, als derde persoon het toneel voor het Coöperatiehuis betrad, wist ik dat hij iemand zou arresteren. Wat kon ik anders denken dan dat het nu ook voor mijn vader zwarte vrijdag was? Varajić keerde de volgorde echter om: ditmaal liet hij de arrestant uitstappen en zette hem als een misdadiger tegen het voorspatbord van de wagen. Ik heb gelezen dat men zich op dergelijke reizen het station waar het geleide en de arrestanten pauzeren nog lang voor de geest kan halen. Gewoonlijk drinken ze dan allemaal iets, toosten en komen juist genoeg tot elkaar om later herinneringen te kunnen ophalen. | |
[pagina 164]
| |
De arrestant stond daar ferm, misschien zelfs uitdagend; dat kon mijn oog niet bepalen. Het was een jonge man in een afgedragen zomerkostuum. Zijn hoed, die scheef stond alsof hij hem door andermans hand was opgezet, maakte zijn verschijning grotesk. Het ongeschoren gezicht was niet meer dan een schaduw. Het enige levendige dat hier in het oog viel, waren de stralen van de ondergaande zon; ze ontsprongen aan de vernikkelde handboeien. Vader was blootshoofds uit de Coöperatie gekomen, hij hield een trechter in zijn hand, hij was net begonnen olie over te gieten uit een vat. Varajić sommeerde hem dichterbij te komen. ‘Ken je deze man?’ vroeg hij. ‘Ja. Ik ken hem. Dat is mijn broer,’ antwoordde vader met trillende stem. | |
3.Nu kan de biografie van de arrestant worden ontzegeld. De periode tot zijn twintigste heeft hij in 1939 zelf gevoegd bij het verzoek om te worden aangenomen op de Militaire Academie, uiteraard even beheerst als hij was - een cocon van een man -, maar voldoende om niet alleen zijn biografie, maar ook enigszins zijn aard te kunnen bepalen. In die paar regels ging hij terug naar het diepst van zijn wezen, hij wilde aantonen dat een man zich al op de eerste trede van zijn leven bewust is van de wereld en alles om zich heen, als hij begaafd en door God aangenomen is. Er staat dat hij, zodra hij was begonnen te schreien en zijn ogen had geopend, aan het gezicht van zijn moeder had gemerkt dat ze gelukkig was omdat er een soldaat was geboren in het huis. Het was februari, een strenge winter. Volgens een beschrijving jankte februari als een teef. Hij werd geboren naast H. Sava; naar hem werd hij ook vernoemd. Hij ging verder op de rij af, of misschien inderdaad: trede voor trede. Door de onderdompeling in het doopwater werd hij opgenomen in het geloof zijner vaderen, een zichtbare handeling voor een onzichtbaar heil. Toen kwamen de lagere school en het godsdienstonderwijs, het stedelijke stempel van het lagere gymnasium en de uitstekende cijfers. Het eindexamen in het schooljaar 1937-38. De siddering in het hart die het volkslied veroorzaakte en de behoefte zijn natie te dienen. Het tweede deel van de biografie kreeg vanzelf gestalte aan de hand van de foto's die ons bereikten, het enige dat mijn oom opstuurde, zendingen van zelfvoldaanheid of tekenen van stijging op de maatschappelijke ladder. De eerste stuurde hij als cadet van de Militaire Academie in datzelfde jaar 1939. Alleen viel daaruit niet af te lezen wat een paar weken later kwam, tot verdriet van zijn ouders: hij had de cadetten van | |
[pagina 165]
| |
zijn klas verlaten en was als giftig en verderfelijk voor de jeugd van de Militaire Academie gestuurd. Een tweede foto, en tegelijk ook een verheugend bericht, bereikte ons met in zijn handschrift op de achterkant: Officiersschool van het 6e korps, Kalmočz, Hongarije, januari 1945. In de periode tussen die twee foto's verloor hij zijn ouders; zijn moeder stierf en zijn vader verongelukte als spoorwegwachter. De derde en laatste foto van zijn progressie, een vrolijk symbool van een carrière, kwam in 1947 uit Moskou, waar hij de Politieke Militaire Academie Lenin bezocht. En tenslotte stapte hij ook zelf het verhaal binnen en vulde zijn biografie aan met zijn ongewone terugkeer naar huis. Het was een onverschillige arrestant, stoffig en verwaarloosd, zwijgzaam en afstandelijk ten opzichte van iedereen, wantrouwig tegenover zijn broer en een vreemdeling in eigen land. Maar hoe was hij hier terechtgekomen? | |
4.Zullen we terugblikken? Niet te veel, maar tenminste ver genoeg om een korte maar opwindende periode van zijn verblijf in de Sovjetunie in het verhaal op te nemen; zonder dat zou het onaf blijven, zonder dat zou het stempel van de ziel op het neergaande pad onduidelijk blijven. Daarom in het kort: mijn oom zat nog op de Politieke Militaire Academie in Moskou toen de Resolutie van het Informbiro werd uitgevaardigd. De leider van de aspiranten, luitenant-kolonel Boroda, riep hem op om zich uit te spreken voor de Resolutie, maar deed dat alsof het een voldongen feit was: hij moest alleen zijn handtekening zetten op iets dat al was opgesteld. Sava antwoordde op zijn eigen wijze: ‘Daar waar ik ga wonen, daar zal ik mij ook uitspreken!’ Sava sprak weinig, en ook dat weinige zei hij zachtjes, in zijn baard, en steeds zachter als hij het moest herhalen. Wanneer hij er eenmaal in geslaagd was zijn mening duidelijk naar voren te brengen, dan bleef hij erbij, hij herhaalde hetzelfde meermalen tot hij zijn gesprekspartner ontmoedigd had. Ik heb me altijd afgevraagd hoe die jongeman, zwijgzaam als hij was, giftig of verderfelijk kon zijn. Maar welaan, de geschiedenis kent van die mensen, zij waren in staat hun stempels te drukken op haar maskers. Maar laten we niet afdwalen, we hebben beloofd dat we het kort zouden houden. Boroda zei dus met stemverheffing: ‘Daar waar jij je denkt uit te spreken heerst het duister van het anti-sovjetisme en men ziet er de waarheid niet. Ik had erop gerekend dat je de anderen ook zou meekrijgen, maar je talmt zelf!’ ‘Ik kan me niet hier uitspreken en daar wonen.’ ‘Spreek je dan hier uit en blijf hier, en wij zullen je sturen als de tijd daar is.’ | |
[pagina 166]
| |
‘Daar waar ik van plan ben terug te keren, daar zal ik me ook uitspreken,’ sprak hij met een vlakke, bijna dode stem. Boroda kwam een beetje overeind, de handen gesteund op zijn bureau. Hij zat niet en hij stond niet, alleen zijn onderkin beefde, zijn stem klonk dreigend, de stem van een andere officier, niet van die van zoëven. Maar hij beheerste zich snel en ging zitten. Hij hervond zijn stem. Hij speelde de beledigde en wisselde telkens van stemming. Hij verweet zichzelf dat hij vertrouwen stelde in mensen en dat hij net zo goed van vertrouwen de stafchef van de Academie, generaal-majoor Kovalevski, had wijsgemaakt dat zijn aspirant de Resolutie zou aanvaarden. Maar zie, ook de naïeve Boroda had zich vergist, en de jongeman maakte de politieke school van Lenin te schande en spuwde op het sovjetbrood. Ach, hoe moest hij generaal-majoor Kovalevski onder ogen komen? Boroda genoot van griezelige en afschrikwekkende verhalen. Hij kon zich inleven in de leugen en toegeeflijke en lichtgelovige mensen bepraten. Hij vertelde dat ze in Joegoslavië alle jongemannen die uit de Sovjetunie terugkeerden arresteerden, vervolgden en martelden. Zo hadden twee jonge officieren van de Technische School voor Mortierschutters Tula's proletariaat zelfmoord gepleegd toen ze werden onderworpen aan martelingen. Ze wilden de geschiedenis niet vervalsen en evenmin hun leraren belasteren. Sava hoorde ook dat aan, beheerst en vol aandacht, maar hij liet zich niet in intriges betrekken. Boroda kon zich niet meer beheersen, hij schold de jongeman uit voor aanhanger van Boecharin en trotskist en noemde hem verderfelijk en giftig voor de overige aspiranten van de Politieke Militaire Academie Lenin. Dat was het einde van zijn opleiding in de USSR. Tezelfdertijd werd op de School voor de Verbindingsdienst Kalinin in Kiev de jonge officier Aljoša Knežević door een vergelijkbaar lot getroffen; daardoor zat hij ook met Sava in dezelfde trein, juister gezegd op het dak van dezelfde wagon. De reis was lang en oncomfortabel. De treinen waren overvol. De reizigers hadden het benauwd en vochten om lucht. Er waren ordeverstoringen en ongelukken. Aan de grens, in Ungen, werden ze ontwapend. Naar hun smeekbeden om de pistolen die ze hadden buitgemaakt te mogen behouden werd niet geluisterd. Er waren nog andere tegenslagen, maar die brachten hen ook nader tot elkaar. Aljoša aanvaardde alles vrolijk, Sava met wantrouwen en stijfjes. Ze stortten hun hart bij elkaar uit, Aljoša over zijn liefdesavonturen, Sava over zijn twijfels aan alles en iedereen; kameraadschap stond hem tegen en vriendschap was hem vreemd. Maar op deze reis van ballingen werd hij gefascineerd door iets onbekends: Sava begon van de jongeman te houden, van zijn hartelijkheid, van zijn vrolijke aard en zijn ver- | |
[pagina 167]
| |
metele weg naar het onontdekte, van de kracht en het vuur van zijn liefde - dus van alles wat hijzelf ontbeerde. Aljoša beantwoordde die gevoelens openlijk, Sava heimelijk en bij zichzelf, alsof hij een geheim bewaarde of zijn mystieke idee dat liefde lijden is wilde staven. In Belgrado gingen ze ieder hun eigen weg, maar ze droomden ervan samen naar hun geboortestreek terug te keren. Sava nam dienst als assistent van de instructeur bij het Politieke Bestuur van het Joegoslavische leger. Aljoša kreeg een militair stipendium voor de studie werktuigbouwkunde en besloot juli en augustus bij zijn ouders door te brengen. Sava bracht hem naar het station. Ook de hardste man verraadt zich soms in een omhelzing en toont zich zwak en snel tot tranen geroerd. Gespannen en verkrampt kon Sava ternauwernood uitbrengen: ‘Zoek tot niemand toenadering, maar blijf opgewekt.’ Na het vertrek van de trein voelde hij zich eenzaam en terneergeslagen. Ook de volgende dagen werd dat niet beter. Hij werd wakker en sliep in met dezelfde gedachte: jongen, het ongeluk zal je treffen. | |
5.Sava had de reputatie een zonderling te zijn, en die had hij niet alleen verworven door zijn zwijgzaamheid en aversie tegen anderen, maar ook door wat hij zelf had ingevuld op de lijst vragen die hij verplicht was te beantwoorden na zijn terugkeer uit de ussr. Aan het eind van de vragenlijst noteerde hij op een leeg vel dat alles, zelfs het nuttige, kon en moest worden vergeten als het van een verkeerde leraar kwam, maar dat dat niet mogelijk was met iets dat in de droom of de herinnering opkwam en een deel werd van het dagelijks leven, een deel van zijn gedachten en zijn hart. Hij beschreef zijn reis naar Jasnaja Poljana als een bedevaart. Hij had zich klein, maar geestelijk gelukkig gevoeld, omdat hij door de binnendeur van Tolstojs rijkdom had kunnen gluren. Hij schilderde de vreugde en opwinding van de reiziger bij de grafheuvel. De hemel was transparant, overal ontvouwde zich een wijdheid van wit. De mensenmassa haastte zich naar de grafheuvel. Er kwam wasem uit hun neusgaten. Die enige reis in de winter van 1948 vermenigvuldigt zich en duikt weer op, vermomd in lentegewaad of in de zachtheid van herfstbladeren die een weggetje naar een stille, troebele rivier bedekken. Soms strekt de zwarte aarde van de steppe, vruchtbaar en lui, zich helemaal tot de vesting van Tula uit of stroomt als modder door de even luie stroom van de Oepa en de Oka. De spleten van vroegere mijnen nodigen de bedevaartsganger uit in het verleden te duiken. Het Rusland van boeren en arbeiders daalt af naar zijn bronnen. De vroege avonden worden vervuld van het geruis van naaldbomen. Dat is het geruis van de zielen. Zonder Jasnaja Poljana is Rusland niet te begrijpen. Hij had | |
[pagina 168]
| |
erbij geschreven dat hij verzocht hem deze herinnering (of die droom) niet te onthouden. Zijn antwoorden werden verschillend geïnterpreteerd. Sommigen zagen daarin al dat hij zich had uitgesproken voor de Resolutie van het Informbiro. Jasnaja Poljana was een allegorie en het verzoek om de droom te mogen behouden was ironie. Achter de bewondering voor Tolstoj ging het duistere gezicht van de verrader schuil. Anderen waren echter voorzichtig en terughoudend in hun oordeel, maar ze begonnen hem te beschouwen als een gek. Hij werd spottend ontvangen. Hij werd gevolgd door plagerijen en ruwe grappen. Het heeft geen zin ze te berde te brengen, want op die manier worden ze verspreid en herhaald. Sava's dossier bereikte ook de chef van het Politieke Bestuur; hij riep hem op om zijn antwoorden mondeling toe te lichten en aan te vullen. Sava bleef ook voor hem dezelfde. Zijn stem was zwakjes, zijn ogen neergeslagen. Nauwelijks hoorbaar sprak hij: ‘Ik heb me uitgesproken voor Tolstoj.’ De chef was een stuurse man, hij verhief zijn stem snel en overlaadde je snel met krachttermen, maar nog sneller verzoende hij zich en bedaarde. Tegenover Sava was hij welwillend en beheerst, hij wilde de twijfels aan het gezonde verstand van de jongeman verdrijven, hem zover krijgen dat hij hem in vertrouwen nam en hij wilde hem zelf vertrouwen betonen. Hij sprak kalm en mild, maar dat ging over in zelfvoldaanheid; de aard van de snoever brak uit hem los. In aanwezigheid van Sava werd hij algauw een verwaand en opschepperig man, en zulke mensen hebben oppervlakkige gedachten en een beperkt verstand; alwat ze aanraken, verwateren ze in het algemeen. Zo werd ook Tolstoj verweten dat hij in zijn werk de galop van de revolutie die de oude wereld zou vertrappen niet sterker had voorzien, dat hij de ogen had gesloten voor de dag van morgen, en had gepredikt dat men zich niet moest verzetten tegen het kwaad. Daar was hij tekortgeschoten. Maar de revolutie is de maalsteen die maalt en maalt en daar valt alles af wat niet deugt. ‘En toch moet alles bestaan. De schurk net zo goed als de goedzak,’ zei Sava, maar hij kon niet verhinderen dat de chef met hetzelfde elan doorging. Om kort te gaan: de jongeman verzonk steeds meer in zijn eigen sombere wereld, een wereld zonder sleutel en verklaring. En hoe kwam hij eruit? Stelt u zich zijn terugkeer naar huis voor, en nog wel onder bewaking! Een bedroevende neergang tussen zijn naasten. Is het lot werkelijk, zoals Singer zegt, een val die wij voor onszelf zetten? | |
[pagina 169]
| |
6.Toen hij op een ochtend wakker werd, had mijn oom geen zin om op te staan. Hij lag te kijken naar een spin die vaardig langs de draden van haar web gleed, een gevangen vliegje verslond en met gemak terugklom. Het spel van de gulzige spin en het gevangen insect boeide hem; die competitie volgde hij de hele dag. Hij voelde geen honger, hij had genoeg aan een korstje brood en een glas water. 's Avonds verschanste hij zich, hij hield zijn dienstpistool bij de hand. Hij besloot niet open te doen, al kwam er brand of een overstroming. Als iemand met geweld binnendrong, was hij bereid te schieten. De volgende dag bleef hij weg van zijn werk omdat hij de vorige niet kon rechtvaardigen. Zo verstreken er drie weken: van dag tot dag werd zijn wil zwakker en zijn angst sterker. Toen hield de gedachte aan verlossing hem opeens bezig; wat houdt een gevangene anders bezig? Hij vouwde zijn uniform op en haalde zijn zomerkostuum uit de mottenballen. Hij had een panamahoed die vuil was op de plek waar hij altijd met de vingers was vastgepakt. Het overhemd was schoon, maar de rest was allemaal sjofel. Ik heb geweten waar dat kostuum vandaan kwam en hoe mijn oom eraan gekomen was, maar ik ben het vergeten. Gelukkig is dat niet van invloed op het verhaal. Hij was niet van plan met bagage te gaan slepen. Behalve zijn persoonlijke papieren en geld nam hij alleen zijn scheergerei mee. 's Middags was hij al klaar, maar hij wachtte tot de hitte afnam. Zodra de zonnebrand was geluwd, zodra de weerspiegeling van de zonsondergang op de daken van Belgrado en in de glazen van de ramen was gedoofd, sloop hij de woning uit en als op de poten van een dier, de grond licht rakend, bereikte hij het spoorwegstation. De tijd tot het vertrek van de trein bracht hij door in de wachtkamer, hoewel hij van tevoren het perron was rondgelopen en in alle gaten had gegluurd die hem een schuilplaats konden bieden ingeval het tot een achtervolging kwam. Tot voor middernacht kwamen er twee treinen, er kolkte een massa mensen uit, somber, in haast. Sava had de indruk dat ze allemaal voor elkaar op de vlucht waren en dat niemand een omhelzing tegemoet snelde. Zijn trein was te laat, na middernacht werd het treinstel klaargezet. De menigte vocht om binnen te komen, het was onmogelijk er orde in te brengen. Sava veroverde ongelooflijk vastbesloten een plaats in een coupé. Pas bij de dageraad zette de trein zich in beweging, hij vervoerde vermoeide en slaperige reizigers en bleef telkens een hele tijd op stations staan; sommigen stapten uit, paniekerig dat de trein hen te ver zou meenemen, en anderen stapten in, worstelend in de ijdele hoop dat ze een comfortabel plekje zouden krijgen. De reis duurde lang. Sava zwierf niet zomaar wat rond als een vluch- | |
[pagina 170]
| |
teling. Hij was op reis gegaan om zijn vriend Aljoša te vinden. Hij werd gesterkt door de gedachte aan een vreugdevolle ontmoeting. Hij herinnerde zich de schrijver die had gezegd dat vriendschappen onbetrouwbaar en tijdelijk zijn, en maakte zich kwaad op hem. Hij was klaar voor een vriendschappelijke omhelzing. Alleen werd hij af en toe bevangen door de vrees dat Aljoša ergens heen was afgereisd. Hij was bang voor aanhoudingsbevelen en de militaire politie, hij was van plan zijn chef een telegram te sturen, maar hij kon zijn tegenstrijdige gedachten niet met elkaar in overeenstemming brengen. Naarmate het einde van de reis naderde, groeide zijn opwinding. Het was tegelijk ook een terugkeer naar zijn geboortestreek. Hij werd bevangen door verdriet om de dood van zijn ouders en geobsedeerd door beelden uit het verleden. Slechts twee stations scheidden hem van zijn geboortehuis, hoewel hij al het gevoel had dat hij op zijn eigen drempel stond. Hij stapte eerder uit, op een station met als kenmerk een aanbouw en een bord waar de naam van de plaats op stond. Vandaar leidde een weg en een flauwe helling - zo'n vier kilometer, naar Aljoša's huis. Weliswaar was je er eerder via een doorsteek, maar Sava besloot over de weg te gaan, vertrouwend op het geluk dat hij zou worden ingehaald door een voertuig, of het nu een vrachtwagen, een boerenkar of een postbus was. Het was middag. De hitte veranderde in een blauwige trillende massa. Het hele landschap kwam hem rusteloos voor. Na zesendertig uur rijden deden zijn botten pijn en hij was moe. Zijn oogleden waren zwaar geworden. Het liefst was hij hier ergens even gaan liggen, bij een steen uit zijn geboortestreek, maar hij liep verder over de weg die hij als jongen slechts een keer had gelopen. Tweemaal vlogen er fazanten op uit de struiken, krachtig klappend met de vleugels. Hij huiverde, de huivering gleed gewoon langs zijn ruggengraat en verdoofde hem. Toen hij bij de herberg aankwam, scheen het hem toe dat hij op een onbekende plaats was terechtgekomen. Nee, hij was hier nog nooit geweest. Was het mogelijk dat hij zo'n lange weg had afgelegd om in den vreemde terecht te komen? Hij geloofde dat hij de laatste dagen werd geleid en gestuurd door onduidelijke krachten. Waar was hij beland? Dit was niet het stadje met de twee rijen fraai bewerkte stenen huizen dat hij in zijn herinnering meedroeg. Hij wist dat beelden uit je kinderjaren niet overeenkomen met het bestaande, maar hij wist niet dat ze de kenmerken van de realiteit verliezen. De werelden van het verleden en het heden herkennen elkaar niet. Niemand kan zo goed een val zetten als het toeval. De eerste man tot wie Sava zich wendde was kapitein Varajić. Hij zat voor de kroeg in een kapotte rieten stoel. Hij had een dikke bos haar, het gezicht van een jongen, baardeloos en gebruind door de zon. Hij was blootsvoets, in | |
[pagina 171]
| |
overhemd met opgerolde mouwen; qua uiterlijk een herder die zijn vermoeide lichaam hier had neergelaten terwijl zijn kudde rustte in de schaduw. De beweging van de hand van de jongen kwam hem voor als een bijbelse uitnodiging. Zijn stem, bescheiden en innemend, bood hem verleidelijk aan te gaan zitten. Moe, dorstig en stoffig, maar stralend kwam Sava naderbij en liet zich in de stoel naast de jongen vallen. Hij leste zijn dorst en knoopte meteen een gesprek aan, wat voor zijn aard verwonderlijk was. Gefascineerd door de jongen legde hij zijn hart open. Hij wilde vaststellen wat er hier veranderd was en hoe de mediterrane overvloed was verdwenen. Was de bomenrij, die ooit beide zijden van de straat kenmerkte, omgehakt? Het waren linden en populieren geweest. Was het juist dat hele landschappen uit je herinnering worden gewist? Hij vertrouwde hem alles toe wat hem dwarszat. Laat de jeugd zo snel mogelijk voorbij zijn en verbranden op de brandstapel van haar verlangens. Hij vertelde hem over Aljoša. Maar wat nu? Het scheen hem toe dat hij verder dan ooit van zijn geboortestreek was verwijderd, en hij zocht de steun van een vriend. Had de reis hem naar de enge poort gebracht, zoals geschreven staat in oeroude boeken? | |
7.Met de gang van een slaapwandelaar, op weg geholpen en gesteund door de jongen, kwam mijn oom aan bij Aljoša's huis. Hij bleef een hele tijd voor de deur staan en klopte hardnekkig. Het was een klein stenen huis, met smalle ramen en gewitte deurlijsten. De luiken voor de vensters waren gesloten. Het zou verlaten hebben geleken als de huisdieren zich niet hadden laten horen. Hij had zich niet vergist, de jongen was voorkomend geweest en zou hem niet bedriegen. Zelfs de herinnering herleefde alsof er plotseling licht op werd geworpen. Het was het huis uit Aljoša's beschrijving. Hij hoorde stemmen en gehoest, alsof ze daarbinnen wakker werden uit een vaste slaap. Hij voelde dat ze hem door de luiken gadesloegen en hoorde hen tegen elkaar fluisteren. De deur ging langzaam open, een oude vrouw met een angstig, mager gezichtje gluurde naar buiten; dat was Aljoša's grootmoeder. Binnen trof hij de terneergeslagen ouders, de vader mismoedig op bed en de moeder met een verband om haar hoofd. Er was geen woord van welkom of vertrouwen. Er bestaan vijandschappen tussen broers en tussen vroegere vrienden, die zijn zo oud als de bijbel, en ze herhalen en verjongen zich, daarom zijn ze ook eeuwig, zoals het verhaal van Kain en Abel, Jakob en Ezau, Sara en Hagar. Laten we ophouden: de vader vertelde in het kort, al zuchtend, over Aljoša's arrestatie. Het was Sava alsof hij een klap in zijn gezicht kreeg. Hij had niet de bedoeling de ouders te troosten of hen voor zich te winnen. Hij had de behoefte over Aljoša te pra- | |
[pagina 172]
| |
ten, over hun vriendschap: twee mensen zijn elkaar nabij als ze elkaar op reis vinden als ballingen. Telkens wanneer Aljoša werd genoemd, uitte de moeder klanken die leken op gekerm. De vader zette de deur van zijn wantrouwen maar een klein beetje open, maar voor hartelijkheid was er geen tijd. De moeder begon geërgerd te jammeren: ‘Daar komt de beul aan!’ Er stopte een jeep voor het huis. Door de open deur kwam de geur van benzine binnen. Het gras langs de weg was berijpt met stof. De raamkozijnen van het lage huis eveneens. Het stof gaf alles een somber patina. Sava zag in de deuropening de jongen. Strak en streng, in uniform en met laarzen aan zijn voeten. De herderlijke mildheid was verdwenen. Zoals u ziet bestaan engelen niet. In de handen van de jongen rinkelden handboeien. De arrestatie was ongetwijfeld geslaagd. De dikdoenerij van de twee gewapende begeleiders was overbodig. Sava gedroeg zich alsof het een ander overkwam. De hele procedure van Aljoša's arrestatie herhaalde zich als in een mystiek ritueel van vereniging. Misschien is dat het wonder van verbondenheid waar de jongeman van droomde. Aljoša's ouders waren helemaal overstuur. Ze omhelsden de arrestant. Hij stak hun zijn met handboeien geketende handen ter afscheid toe. Ja, ja, de oude vrouw overdekte ze met kussen. Het was een afscheid, ouderlijk verdriet waardig. De jonge kapitein Varajić waarschuwde de oude mensen dat ze zich niet met de vijand moesten verbinden, dat ze anderen uit de weg moesten gaan en geen verklaring moesten proberen te geven voor hun ongeluk. Voordat ze hem in de jeep lieten stappen, wendde kapitein Varajić zich tot mijn oom: ‘Je vraagt niet eens waar we je heen brengen?’ ‘Nee!’ De kapitein bestuurde het voertuig zelf. Om de bobbel die midden over de weg liep te vermijden reed hij nu eens aan de ene, dan weer aan de andere kant, soms op het randje van het gevaar, maar vol zelfvertrouwen, zo niet vrolijk. Dit was niet meer die prachtige jongen, maar een ruwe klant. Hij beschouwde zichzelf als de almachtige en voorbeeldige behoeder van de orde. Hij liet zich erop voorstaan dat hij de vijand kon ruiken. Hij was hem altijd voor, en hij ging hem niet achterna, maar wachtte hem op. Zijn zuivering zou de geschiedenis ingaan als rechtvaardig. Hij pochte op zijn methoden om een bekentenis af te dwingen. Aljoša had in de trein al bekend. Hij was al veroordeeld en zat zijn straf uit. De kapitein zei dat hij zijn slachtoffer nooit in de ogen keek, want hij luisterde naar wat die zei, maar hoorde wat er niet werd uitgesproken. Hij keek dwars door de mensen heen. Waarom? Omdat hij verder zag, de toekomst voor ogen had. Vermoedelijk in die hoeda- | |
[pagina 173]
| |
nigheid van onschendbare zette hij de wagen stil voor de dorpskerk. Hij pakte een potje verf en een kwast, stapte uit de jeep en schreef op de oude stenen muur het parool: dood aan de verraders van het volk. Hij stond trots bij zijn opschrift, overtuigd dat het daar tot in lengte van dagen zou blijven staan, dat het de kerk zou overleven en dat de boodschap harder zou ranselen dan de gesel Gods. Er was een spatje verf op zijn laars terechtgekomen, dat merkte hij pas toen hij in de auto stapte. Hij tilde zijn been op: de arrestant moest het verwijderen. Sava vroeg sarcastisch: ‘Met mijn tong?’ Hij kreeg een klap in zijn snuit. En het land bevrijdde zich langzaam van de zwoelheid van de dag. De dag liet een van zijn vleugels neer. Mijn oom was weer de jongen die op zijn manier de natuur verklaarde. Hij dacht net als vroeger dat alles vluchtte voor de zonsondergang, daarom worden de schaduwen langer en snellen ze de wedergeboorte van de zon tegemoet. Hij voelde de verontrusting die hij altijd had gevoeld als de nacht naderde. Nee, dat was de beklemming omdat alles wat glanzend en helder is zich in een donkere sluier hult. Alleen de hemel verzet zich, die brandt met miljoenen sterren gaten in zijn mantel. Soms, heel af en toe, bracht het vallen van een ster hem op de gedachte dat er ergens op de aardbol een geestelijk wezen doofde. Hij wilde alles onthouden wat ze onderweg voorbijreden, zich iets in zijn herinnering prenten waarmee hij de dag van zijn arrestatie vaste vorm kon geven. Maar alles wat hij gewaarwerd, verdween op hetzelfde ogenblik. Hij beefde alleen toen hij zijn geboortehuis in het oog kreeg, in de schaduw van oude eiken, maar ook van nieuwe bomen die de laatste tien jaar waren opgeschoten. Het waren populieren, witte populieren, net als die rond het station. Het gefluit van een locomotief striemde hem als een kreet uit zijn kinderjaren. Een goederentrein liep binnen op het perron. De bliksemafleider stak nog omhoog op het dak van het station. Daar was net als elders de tijd verstreken, maar alles was hetzelfde gebleven, bijna versteend. De uiteindelijke aankomst naderde. Hij had de indruk dat hij met zichzelf geconfronteerd werd. Hij dacht na over zijn positie, over de troebele rivier van de geschiedenis die hem had meegedragen als een weggeworpen stuk papier, die hem naar zijn geboorteplaats had gebracht. Hij rilde als van de kou. Zijn tanden klapperden, maar niet van angst. Het was. de toestand van terugkeer, de huivering van vroegere en toekomstige angst, de metafysische schrik die verbonden is met de geboorte, want overal hoor je de woorden uit het evangelie: zie, uw zoon, zie, uw moeder! Vandaar, daar komt de huivering uit voort, want dit was de terugkeer naar de moeder, naar de eeuwige moeder. Sava stapte bijna als een blinde op zijn broer af. Het was geen om- | |
[pagina 174]
| |
helzing met een naaste, maar een struikeling. Dat wordt in Het Boek Genesis genoemd: een val ter aarde. De laatste stralen doofden. Een verblindende bundel ontsprong aan zijn handen, gulpte in een guts, maar slechts even, want de zon steeg af van de westelijke bergkam, er verspreidde zich een glanzend bloedrood, dat zich vervolgens verdichtte en alles veranderde in schemering, in het eerste donker, in de vooravond, in het harde pantser van de nacht. | |
8.Kapitein Varajić had niet de bedoeling gehad de broers met elkaar in verbinding te brengen, hij had het weerzien ook niet geregeld, en toch heeft hij hen voor altijd verbonden. Hoe? Daarover tegen het einde. Varajić beval mijn vader Sava als broer te ontvangen en hem naar de avondtrein te begeleiden als misdadiger. Vader verfoeide wrede mensen, ik geloof niet dat hij zich ooit heeft verzet. Voor hem was een mens verstandig als hij de wil van de bevelhebber eerbiedigde en uitvoerde. En zo is de wereld verdeeld, al wil men dat nog zo graag veranderen. Maar nu, in bijzijn van zijn broer, kon hij het niet laten, hij bracht een paar misschien verwarde, maar misschien ook noodlottige zinnen uit. Hij zei dat zijn broer zijn voorbeeld was en bleef, dat zijn biografie zuiver als een traan was en zijn leven stralend als een hemelse ster. Varajić waarschuwde hem niets onbezonnens te zeggen, zodat hij zich niet zou hoeven schamen voor die woorden; hij had wel standvastiger mensen beluisterd die zich op de tong beten: o jee, wat heb ik gezegd, ik herroep ieder woord! En dan maken ze hun broer of vriend zwart, ze noemen hem uitschot. Vader durfde nog te vragen: ‘Maar wat heeft hij misdaan? Ik wil het weten.’ ‘Wie ik arresteer is niet meer verdacht, maar al veroordeeld. En hoogstwaarschijnlijk heeft hij misdaan wat in onze kraam te pas komt.’ De broers bleven aan tafel achter en de jonge kapitein met zijn begeleiders reed weg, vrolijk en gedragen door zijn reukzin. Er restte niet veel tijd tot de avondtrein, maar voldoende om een maal te bereiden en om hun zuster Pauna te laten overkomen uit haar huis. De ontmoeting met zijn zuster was afstandelijk. Het was alsof haar verhaal over het lot van haar man en de ziekte van haar dochtertje hem niet raakte. Net zoals Pauna zich er niet zoveel van aantrok dat de handen van haar broer geboeid waren; dat was voor haar de natuurlijke geschiedenis van mannenzaken. Ze slaagde er alleen in de schuldigen aan de dood van haar echtgenoot te noemen, daarna nam ze de zorg voor het avondmaal op zich. Een echt gesprek was er niet. Sava was even zwijgzaam als tevoren en mijn vader bedachtzaam en oprecht, hij wilde het hem naar de zin maken, hij voelde kennelijk zelf ook hoe ellendig zijn eigen positie | |
[pagina 175]
| |
was en hij benadrukte zijn bewondering voor zijn broer meer dan nodig was, de grenzen overschrijdend, de grenzen van beheerste broederliefde. Misschien hoorde ik juist toen voor het eerst grove taal uit de mond van mijn vader: ‘Die hond wilde je handen niet losmaken.’ ‘Nou en,’ antwoordde Sava. ‘Ik kan eten!’ Hij liet zien dat hij zich ook met gebonden handen heel goed kon bedienen. Hij at weinig, maar de maaltijd duurde toch tot de komst van de trein. Sava luisterde naar zijn broer, alsof die een onbekende voor hem was en hem na stond tegelijk. Hij wendde alleen van tijd tot tijd zijn hoofd naar de wandklok, op de wijze van een man die bang is te laat te komen voor de trein. Vader sprak zich uit, denkend dat hij zijn broer een plezier deed, hoewel hij zelf ook diens gedachten niet kende; Sava was zuinig met zijn woorden, maar een aandachtig luisteraar. Toen vader te berde bracht dat de duivel ons zou halen als we ons van de Russen losmaakten, fronste Sava alleen de wenkbrauwen en vertrok zijn gezicht tot de grimas die je maakt wanneer ieder woord je raakt. Algauw dreven er blauwige kringen boven hen, die vervluchtigden op weg naar het plafond. Wat was dat? Wel, dat waren rookwolkjes: vader rookte de ene sigaret na de andere. De broers waren al bezig afscheid te nemen. Vanuit de verte, een beetje droevig, of misschien wel echt droevig, steeg het gefluit van een locomotief op als een stem in de nacht. De trein zou al spoedig komen. In vaders bekentenis zaten onzekerheden en uit alles sprak een simpele opvatting van het communisme, maar ook vasthoudendheid toen hij zich vastbeet in de verdediging van Stalin. Zijn broer bracht wat twijfel in: ‘Denk jij er zo over?’ ‘Ja. Zo denk ik erover!’ Dat was alles. Maar ik herinner me nog dat mijn oom toen De duivel van Tolstoj zag, het boek was in erbarmelijke staat, hij pakte het van de plank en zei: ‘Wij reizen samen, Jevgenij Ivanovitsj!’ Later hebben we daar meermalen over getwist. Mijn oom ontkende dat hij dat ooit had gezegd. Hij was op zijn hoede voor alles wat hem met het bovennatuurlijke zou kunnen verbinden. Een demon zou hem ertoe kunnen brengen een kogel uit te proberen in de duisternis van zijn geestelijk leven, naar voorbeeld van Jevgenij Itrenjev. Man, het pistool is geladen, ja, maar lang geleden, en er ontbreekt één kogel. Toen kwam de trein. Vader bracht zijn broer naar het ambtelijke rijtuig en ondersteunde hem met zijn schouder voordat hij op de treeplank stapte. De broers kwamen terecht in de ambtelijke coupé, in een gaskamer vervuld van zweetlucht en een zware verschaalde stank. In een | |
[pagina 176]
| |
troebel schijnsel onderscheidden ze een lichaam, ineengezakt op de vloer van de wagon. Het hoofd achterover, het gezicht gekweld. Uit een van de neusgaten kwam een dun straaltje bloed dat als verschrikt opeens ophield. Op de bank zat kapitein Varajić in zijn neus te peuteren. Hij vocht om een bekentenis af te dwingen, maar had een harde jongen getroffen; hij gromde tegen hem, maar krachteloos, met de laatste resten ten vitaliteit van de dag, die van zijn gezicht en uit zijn zwaar geworden ledematen verdween. Nog even, een uur of twee, en ook kapitein Varajić zou in slaap verzinken, in een afgrond van visioenen en spookbeelden. Tot dusver had hij maar een keer aandacht besteed aan de broers. Hij had verwacht dat ze verbaasd zouden zijn hem weer aan het werk te zien, maar alles was in duigen gevallen. Hij pakte Sava bij de arm, en vader sprong uit de trein die zich al in beweging had gezet, zonder groet, bijna verrukt over de wonderbaarlijke illuminatie: vonken spatten als gloeiende trossen en staken de nacht in brand met glimmende vuurvliegjes, steeds verder en verder, dwars door de duisternis, dwars door de schok van het vuur, de reis verlichtend met de symboliek van de levenden. Vader keerde terug naar de etenstafel. Wij zaten over de resten van de maaltijd gebogen: Pauna, vader en ik, wij zaten als beklaagden te wachten tot de lamp uit zou branden, zodat we zo gauw mogelijk onder zeil konden gaan. Pauna keek alleen schuins naar vaders vingers en zelf raakte ze de dingen aan alsof ze die wilde controleren of er een betere plaats voor wilde vinden, hoewel ze ze niet anders op tafel durfde te rangschikken; ieder glas, bord of vork werd alleen bevestigd op zijn vorige plaats. Pauna's handelingen bleven onvoltooid. Alles welbeschouwd raakte ze alle dingen vluchtig aan, alleen maar om in haar binnenste te onderdrukken wat haar kwelde: ze bereidde woorden van verwijt voor, maar kon ze niet uitspreken! Eindelijk haalde ze opgelucht adem toen ze, geërgerd (net als anders), had gezegd wat haar dwarszat: ‘Je hebt onze broer naar de gevangenis gestuurd!’ Toen gingen we uiteen, allemaal een beetje gebogen, als schaduwen in het zwakke, zwakke schijnsel van het nachtlampje. We werden vroeg gewekt door een zwarte luxe draisine. Twee jongemannen in verschoten overhemden met opgerolde mouwen stapten uit het voertuig. Ze bleven een hele tijd bij de waterpomp staan, kijkend in de richting van de Coöperatie. Ze wachtten op de zonsopgang. Met een trechter in de hand, net als gisteren, het voorhoofd bepareld met zweetdruppels, verscheen vader in de deur van de Coöperatie. De jongemannen liepen op hem af en arresteerden hem. Ze deden geen boeien om zijn handen, ze bonden die op zijn rug vast met touw; verwacht daarvandaan geen straaltje opgaande zon. | |
[pagina 177]
| |
Pauna zorgde voor mij, maar niet voor lang. Vijf maanden later stapte mijn oom uit een trein die was ingesneeuwd op een vrij spoor. Hij waadde door de diepe sneeuw, wegzinkend in opgewaaide sneeuwbanken. Meer dan een uur vocht hij om het huis te bereiken. Hij was buiten adem, zijn ogen betraand van de sneeuwstorm. Uit zijn rossige snor sijpelden druppels gesmolten sneeuw. Hij had een uniformjas aan die bezaaid was met witte bolletjes; geen wonder, hij was hier wankelend en struikelend aangekomen. Op zijn hoofd droeg hij een muts van wolfsbont, en toen hij binnenkwam werden de vlokken daarop doorzichtig. Hij zette hem af en sloeg hem uit. ‘Je hebt geen vader meer,’ zei hij. ‘Is hij dood?’ ‘Ja. Hij is dood. Hij is gestorven in de gevangenis en als veroordeelde is hij daar ook begraven. Nu is het mijn plicht voor jou te zorgen.’ Zodra het spoor weer was vrijgemaakt en de dienstregeling in kracht hersteld, vertrok ik met mijn oom. Hij gaf me aandacht en liefde. Ik kon hem alleen terugbetalen met goed gedrag en succes op school. Ik ben hem alles verschuldigd, zelfs het verdriet. | |
9.Nu ga ik over tot het drieëndertigste jaar van mijn leven, waarin ik probeer me te verbinden met mijn vader. Over dat levensjaar gaat het hier. Alles wat hieraan is voorafgegaan moet maar in een ander notitieboek worden gezocht. Mijn komst naar Belgrado in februari 1949, in het tweede halfjaar van de vierde klas van de basisschool, de verhuizingen en mijn ooms baan bij het tijdschrift Rivierscheepvaart, dat alles behoort tot de herinneringen aan mijn kinderjaren; daarin komt mijn vaders lot nog niet ter sprake. Telkens wanneer we een gesprek over mijn vader begonnen, over zijn schuld en zijn dood, vond mijn oom een manier om dat af te kappen, soms alleen met een zucht, vaker door zwijgen, en soms ook met de verklaring dat het moeilijke tijden waren. Maar laten we het daar niet over hebben. Negentienhonderdeenenzeventig was voor mij een moeilijk jaar. Toen beleefde ik mijn drieëndertigste levensjaar als docent aan de Faculteit der Letteren, vakgroep geschiedenis. Dat jaar begonnen de gebeurtenissen zich op te stapelen en tegelijkertijd op te lossen. Uw jaren zijn als één dag, staat in de Tweede zendbrief van Petrus. Vergeet dat niet, geliefden! Dat jaar negentieneenenzeventig dus was ik bezeten van de demon van het stalinisme. Daarover heb ik verschillende kritische werken gepubliceerd. Mijn oom waarschuwde me als eerste dat mijn teksten ooit het doelwit van kritiek zouden worden. En inderdaad, mijn vertaling uit het Frans van Stalfine au pouvoir bracht me in conflict met de universi- | |
[pagina 178]
| |
teitsspionnen. ‘De schrijver van dit boek is een emigrant, verblind door haat jegens de Sovjetunie, zijn geschiedenis is subjectief, en wij mogen niet de woede van de Russen wekken,’ zo werd mij voorgehouden. Mijn tekst Is Stalin werkelijk dood? heeft nooit het licht gezien. Ik hield me niet bezig met de satanische dimensie van zijn persoonlijkheid; ik vervloekte hem, en dat was alles, en toen probeerde ik aan te tonen hoe zijn geest zich had genesteld in alle poriën van de socialistische maatschappijen - zonder dat kunnen ze niet bestaan, en al het gebabbel over hervormingen is een verderfelijk optimisme dat lijkt op dat uit de sociaal-realistische literatuur. De tekst werd afgewezen door alle tijdschriften, ook door de meer radicale. Ik werd overal verwelkomd met bijna dezelfde waarschuwing, boosaardig en lasterlijk: ‘Jij praat over het stalinisme, maar je doelt op dit hier bij ons. Je haalt op tendentieuze manier nier de Pravda uit 1955 aan die schrijft over de verwantschap van het maatschappelijke systeem van Joegoslavië en de Sovjetunie. Het stalinisme is voltooid verleden tijd - laten we hopen dat het niet meer terugkomt, rugkomt, maar jij vindt van niet. Jouw tekst is in wezen anticommunistisch, dat wil zeggen dat je in de grond zelf ook stalinist bent. En aangezien je uit een informbiro-familie komt, is dat ook geen wonder!’ Toen kwam het tot huiszoekingen. Het Dagboek van mijn oom Sava werd gevonden en in beslag genomen, en hij kreeg een hartaanval. Vele boeken werden meegenomen, een paar kreeg ik terug, andere verdwenen voor altijd. De lijst in beslag genomen boeken is lang, daaronder is ook Đilas' Gesprekken niet Stalin, een uitgave van Posev, 1970. Ik zal ook de boeken noemen die ik van plan was te vertalen; ze waren al genoteerd. Roj Medvedev, Faut-il rehabiliter Staline?, Parijs, 1969; Abdurachman Avtorchanov, De technologie van de macht, uitg. cope, 1959; Elinor Lipper, Eleven Years in Soviet Prison Camps, Londen, 1951; Boris Nikolaevski, Power and the Soviet Elite, New York, 1965. Toen werd ik verwijderd als vertaler en overgeplaatst naar de bibliotheek; vervolgens probeerden ze me te bepraten om mijn ontslag in te dienen en tenslotte werd ik ontslagen wegens ‘uitgesproken neo-informbiro-achtige ideeën’ waarmee ik, jawel, de jeugd vergiftigde. Drie weken nadat ik ontslag had gekregen kreeg mijn oom een tweede hartaanval, hij was net weer hersteld. Na de eerste aanval had mijn oom zich op doktersadvies gewijd aan het vlechten van pitriet. In korte tijd had hij zich het ambacht eigen gemaakt en veel geleerd over stijlmeubelen. Hij had werkelijk heel wat te doen. Ik herinner me dat hij voor een hoge partijfunctionaris pitriet heeft gevlochten voor zes eetkamerstoelen en een schommelstoel. Ik weet niet waarom ik dat gegeven vermeld. Terwijl mijn oom in het ziekenhuis lag, werd ik opgezocht door een man, misschien een jaar of vijftig oud, groot, met een lang gezicht | |
[pagina 179]
| |
en vergroeide handen die vroeger waarschijnlijk kapotgeslagen waren, met korte, knoestige vingers; hij liet ze steeds knakken, wat een opvallend geluid gaf. Hij wilde zich niet voorstellen, maar liet zich erop voorstaan dat hij de gevangene met de langste staat van dienst op Goli Otok was; Chroesjtsjov was al in Joegoslavië geweest, de Declaratie van Belgrado was ondertekend op 2 juni 1955, maar zijn gevangenisstraf was nog een jaar verlengd omdat hij de vergadering in Belgrado een revisionistische sabbat had genoemd. Die man had mijn vader gekend, hij had met hem in dezelfde cel gezeten in Bileća. Toen mijn vader terugkwam van een van de talrijke verhoren, was hij terneergeslagen. Hij had zijn medegevangene, de man die nu tegenover mij zijn knokige vingers liet knakken, toevertrouwd dat zijn broer een belastende verklaring over hem had afgelegd en eigenhandig de aanklacht had geschreven, ieder woord dat mijn vader had uitgesproken destijds aan tafel in 1948, in hun geboortehuis. En hij had er niets aan toegevoegd, hij had geen woord gelogen; mijn vader had dat allemaal gezegd tijdens de maaltijd. Ja, ja, hij had het handschrift van zijn broer herkend, daar had hij zich van overtuigd. En hoe was hij nu gestorven? Er bestaan verschillende verhalen, een ervan moet het juiste zijn. Had hij bloedvergiftiging gekregen van een vergiftigde, rottende nier? Had hij zelfmoord gepleegd toen hij te weten was gekomen dat zijn broer hem had aangegeven? Was hij gedood bij een vluchtpoging? ‘Kies het verhaal dat jou uitkomt, want het maakt niet uit hoe je in de gevangenis aan je eind komt,’ zei de man en stond plotseling op. Dat was alles wat hij te zeggen had. O, ik zou het haast vergeten, bij het afscheid riep hij me toe: ‘En blaf niet meer, schimp niet meer, het kwaad is eeuwig, met of zonder Stalin!’ Ik haastte me om het verhaal van de onbekende aan mijn oom over te brengen. Maar in het ziekenhuis wachtte mij het bericht van zijn dood. Hij lag al in het mortuarium. Ik ging erheen om te zeggen: dat is mijn oom. Zijn gezicht was geel als was, de huid strak en glad, bijna helemaal doorzichtig. Hij hield zijn hoofd zo alsof hij bereid was om te luisteren. Misschien kunnen doden ook horen, waarom zou ik het verhaal niet herhalen? | |
10.Ik kom nog een keer terug op Tolstoj, ik zal nog een keer aan de hand van zijn voorbeeld een nachtmerrie laten zien. Zijn drieëndertigste levensjaar was al flink gevorderd toen hij met zijn leerlingen Wasja en Jegor op reis ging naar Samara zonder zelf te weten waarheen hij reisde - hetzij naar de omgeving van Buguruslan, een provinciestad in het | |
[pagina 180]
| |
gouvernement Mar, hetzij nog verder, naar Elton, een zoutmeer in het gouvernement Astrakhan. Als ik verbonden ben met mijn vader, als het ongeluk der levensjaren zich herhaalt, dan beroep ik me voor het einde van dit verhaal op Tolstoj. Nadat hij het noodlottige jaar was ontkomen, voer Lev Nikolejevitsj als een soort stoomboot wateren op die hem zouden wiegen op golven van tegenstrijdige gevoelens, om op ieder ogenblik te kunnen omkijken en zoals in de brief aan B.N. Tsjitsjerin te schrijven: geluk is: voelen dat datgene wat moeilijk leek de enige zin van het leven is geworden.
vertaling: reina dokter |