| |
| |
| |
Gerhard Roth
De tweede stad
Toen de Weense archeoloog Pohanka onder de Minoritenkirche het skelet van een man opgroef dat op zijn buik lag, de voeten over elkaar gekruist, een arm voor de borst, de andere achter de rug, stond hij voor een raadsel. Hij liet een kist komen en ging er in dezelfde houding in liggen waarin hij het skelet had gevonden. De conclusie van zijn experiment - de man was levend begraven en had geprobeerd met zijn rug de deksel van zijn kist omhoog te drukken - karakteriseerde Pohanka als ‘een nachtmerrie die onbedoeld de Oostenrijkse verscheurdheid’ illustreert: aan de buitenkant de schijnbaar geordende wereld van alledag, van binnen vertwijfeling en angsten. De gedachte ligt voor de hand dat Sigmund Freud zijn ontdekkingen wel in Wenen móest doen, waar zijn inzichten weliswaar niet voor de hand lagen, maar wel in een onderaardse, slechts in schijn ‘verdwenen’ laag. Freud doorvorste deze lagen met hun verbindingsgangen en doodlopende stegen, en het is niet meer dan logisch dat hij zich daarbij ook soms vergiste.
‘Die verbindingsgangen’, verklaarde de archeoloog, een levendige man met een hoornen bril, waren echter niet meer dan een Weense legende die hardnekkig stand hield. De meest legendarische van deze legenden was de onderaardse gang tussen de Hofburg in het eerste ‘Bezirk’ en Slot Schönbrunn in het dertiende. Er bestonden trouwens verbindingsgangen naar een ‘regeringsbunker’ in de Stiftskazerne, naar de Opera, naar het Burgtheater en het Messepalast en - zo vermoedt men - zelfs naar de Kapuzinergruft. Ook moet er een gang bestaan tussen het Natuurhistorisch en het Kunsthistorisch Museum. Bovendien bestaat de wijdverbreide mening dat onder de hele binnenstad een dicht onderaards verbindingsnet ligt.
Dat van sagen omsponnen labyrint heeft inderdaad bestaan. De condities ervoor werden geschapen na de twee belegeringen van Wenen door de Turken - in de jaren 1529 en 1683 - toen men onderaardse waterbekkens en magazijnen aanlegde om in de toekomst beter voorbereid te zijn op een beleg. Er ontstonden zalen die de afmetingen hadden van een doorsnee-stationshal, van tweehonderd tot vijfhonderd vierkante meter groot, tien meter hoog en met twee of drie verdiepingen. De
| |
| |
diepste kelder eindigde zeven verdiepingen onder de aarde. In de Tweede Wereldoorlog werden deze ruimten als schuilkelder gebruikt. De tussenwanden werden doorgebroken om vluchtwegen open te houden. Intussen zijn de doorgangen weer dichtgemetseld, maar in sommige kelders vind je nog pijlen die de richting aangeven naar Opera of Urania-sterrenwacht.
Een atlas van het onderaardse Wenen leek op de afbeeldingen van een mens in een anatomisch leerboek waarop de zenuwbanen, aderen, slagaderen en organen zijn weergegeven. Het hoofd, met daarin het geheugen van dit van buiten af onzichtbare organisme, zou dan de Nationalbibliothek zijn. Deze reikt tot drie verdiepingen onder de aarde en strekt zich uit van de Albertinaplatz tot de Heldenplatz.
De meer dan 250 jaar oude Nationalbibliothek is zoiets als een boekenmijn. In zijn ertslagen rusten 2,6 miljoen boeken.
Met behulp van manden, een stelsel van buizenpost en een soort kabelbaan worden ze uit de diepere lagen naar het daglicht getild. Om zich te oriënteren hebben de bibliotheekbeambten in de loop van decennia een eigen topografie ontwikkeld. Het boekentransportsysteem heeft drie stations: Heldenplatz, Josefsplatz en Burggarten, genoemd naar de erboven liggende plaatsen. Uitheemser namen hebben de gebieden die alleen voor bibliotheekbeambten en te voet bereikbaar zijn: ‘Numismatiek’, ‘Statistiekkelder’, ‘Segmentgang’, ‘Muziekkamer’ of ‘Friedrichskeuken’. De ‘Birnholzkamer’ is niet, zoals je zou veronderstellen, ingericht met meubelen van perenhout, maar genoemd naar een joodse beambte die door de nazi's werd opgepakt en vermoord.
De ‘Opslag’ is het diepst gelegen gedeelte van de Nationalbibliothek, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog waardevolle voorwerpen werden opgeslagen. Verder had je de ‘Doodkist’, waarin de niet geregistreerde boeken lagen. Hele bibliotheken van joodse vluchtelingen of de produktie van Bermann-Fischer Verlag, die zelfs na jaren nog niet ‘verwerkt’ konden worden, stapelden zich op in de ‘Doodkist’. Overigens bevond zich daar ook de bibliotheek van de erven Schnitzler. Tot op de dag van vandaag worden er, hoewel het grootste deel ‘voor zover mogelijk’ is teruggegeven, ‘verdwenen’ exemplaren met opdrachten aan Arthur Schnitzler gevonden.
Op mijn vraag aan de verantwoordelijke inspecteur, een kalende, onrustige man, hoe men in dit - om met Musil te spreken - ‘Gekkenhuis van boeken’ zijn weg zou kunnen vinden, kreeg ik een breedsprakig antwoord dat uitmondde in de verklaring: ‘Het principe van de opstelling van de boeken is als volgt: rechts boven staan altijd de A-formaten en links onder de D-formaten ... ja? En omdat een kerstboom van onderen breder wordt, noemen we dat de “kerstboomopstelling”. Zo houden
| |
| |
we er greep op! Als de signatuur op het aanvraagbriefje niet klopt, is dat vaak heel verwarrend ... het is dus goed als men auteur en titel correct rect opschrijft. Maar tegenwoordig gaat alles volgens de “Numerus currens”-opstelling, dat heeft met de inhoud helemaal niks te maken.’
In totaal staat er zestig kilometer boeken in de Nationalbibliothek. Een verkeerd opgeborgen boek wordt door de bibliotheek vergeten en kan alleen door toeval worden teruggevonden. Tussen de duizend en de tweeduizend exemplaren zijn op deze wijze in de hersenwindingen van de bibliotheek ‘verdwenen’. Een nieuwe beambte, verklaart de inspecteur, heeft driekwart jaar nodig om enigszins de weg te leren kennen. De bouwvakkers - er wordt altijd iets gerenoveerd - moeten ‘in het begin absoluut een gids mee krijgen’ omdat ze alleen de weg kwijt zouden raken. Per jaar groeit de bibliotheek met 30.000 tot 40.000 boeken = en tijdschriften.
‘De stroom van boeken en tijdschriften,’ zei de inspecteur gelaten, ‘spoelt ons bijna weg. Er wordt nu een nieuw, dieper gelegen magazijn gebouwd. Maar voor hoe lang?’ Nu al worden volgens hem door de dertig bibliotheekbeambten dagelijks 1500 boeken uit het bestand gehaald, en moeten de mensen die willen lenen 24 uur op een boek wachten. Moeilijkheden zijn er door de afmetingen van de bibliotheek ‘aan de lopende band’ geweest. In de gangen was het een paar jaar geleden nog zo donker ‘dat je je ogen in je hand moest nemen’. In de pronkzaal boven, legt de inspecteur uit, moest je op wankele ladders de (noord)boekenwand beklimmen, beveiligd met een karabijnhaak en met een mijnwerkershelm met lamp op het hoofd.
Zoals alles in de wereld draagt ook de Nationalbibliothek de kiemen van de vernietiging in zichzelf. In de 15 meter diepe lagen heersen temperaturen van 13 tot 14 graden waardoor zich, begunstigd door de hoge luchtvochtigheid, schimmels vormen in de boeken. Daarom heeft men in plaats van vloeren metalen roosters aangebracht ‘opdat de vochtige lucht zich niet helemaal onderin ophoopt’.
Op veel plaatsen hoor je het dreunen en stampen van de ontluchtingsinstallatie, zodat je je in de machinekamer van een schip waant. Van beneden af zie je drie verdiepingen hoger de voeten van de bibliotheekbeambte die een boek zoekt. Onvermijdelijk valt je het einde van Elias Canetti's roman Die Blendung in: ‘vuur vuur vuur’ raast het door het hoofd van de ‘grootste levende sinoloog Peter Kien’ als hij in zijn waanzin zijn 25.000 delen omvattende bibliotheek in de brand steekt, om ten slotte zo hard te lachen ‘als hij zijn hele leven nog niet gelachen heeft’. Maar als het brandgevaar ter sprake komt verklaart de inspecteur slechts kortaf dat dat buiten zijn competentie valt.
Vuur en waanzin woedden bij boekverbrandingen al in de zeventien- | |
| |
de en achttiende eeuw. Paradoxalerwijze waren de censors en hoofdcensors tegelijkertijd beambten van de Nationalbibliothek - omdat zij immers het best op de hoogte waren. Maar ook toen bestond al het gezegde dat de as een grotere verspreiding heeft dan de gedachte. De angst dat deze wijze profetie letterlijk bewaarheid zou worden had tot gevolg dat de censuurcommissie in haar vergaderkamer een eigen oven liet bouwen als crematorium voor boekverbrandingen.
In de tijd van het nationaalsocialisme telde de lijst van ‘schadelijke en ongewenste literatuur’ tienduizenden boeken. De door deze ban getroffen boeken werden op de band voorzien van een stempel ‘Gesperrt’. Nu zijn deze stempels doorgestreept, maar nog steeds als Kaïnsteken van deze episode op de banden te zien. Met een paternosterlift die wel iets heeft van de hijsinstallatie in een mijnschacht, gaan we ratelend drie verdiepingen omhoog. Door het metalen rooster kijk je nu van boven af in de bibliotheek, als in een boekenkatakombe.
Aan het kabinet van Dr. Caligari doet een onderaards rijk denken dat zich opent in een andere kelder van het leopoldinische deel van de Hofburg. Onder een meer dan tweehonderd vierkante meter groot gewelf, vroeger een deel van de keizerlijke wijnkelder, worden zeshonderd monumenten en beeldhouwwerken uit de tijd van 1870 tot 1918 in hun oorspronkelijke gipsen vorm bewaard. Van de vele architectonische modellen zijn de meeste ‘verdwenen’. De witte standbeelden en figuren, waarvan er eveneens niet weinig ‘verdwenen’ zijn, lijken er als requisieten voor een droom toe bestemd te zijn in de hoofden van de dode keizers rond te spoken. In zichzelf verzonken hurkt de gestalte van een naakte jongeling op een cirkelzaagachtige tafel. In een opening van de betegelde wand is het ijzeren tandrad van een hijsmechanisme te zien dat door kettingen wordt aangedreven en doet denken aan een folterwerktuig. Eromheen een groep figuren, aardkleurig door vuil en stof. Van een discuswerper is de arm afgebroken. Die ligt aan zijn voeten tussen in gebed gevouwen handen en een hoofd - als resten van een geluidloos gevecht. Uit de wand, waar elektriciteitskabels langs lopen, steekt een verbogen ijzeren buis de ruimte in, en over een figuur is een half doorzichtig stuk nylon gegooid.
De ruimte is vol verrassingen en raadsels van het toeval van de schepper: in een hoek vormt een kluwen van naakte witte vrouwenlijven een bedrieglijk mooie mensenwolk van gips. In een andere wacht een peinzend Brahmsborstbeeld dat zich met de eeuwigheid lijkt te meten in gelijkmoedigheid. Keizer Franz Joseph en keizerin Elisabeth staan onder het stof naast Rembrandt en Leonardo da Vinci. Op de grond ligt een enorme, schijnbaar afgeslagen kop van Goethe naast een leeuw die een slang vertrapt en de banale figuur van een Weens was- | |
| |
meisje. Ten slotte grijnzen van de boog van een poort de theatermaskers van beeldhouwer Weyr, als wachters die nijdige koppen trekken om de rust van het onderaardse beeldenkerkhof te behoeden.
Een volgend depot voor decorstukken van nachtmerries bevindt zich in de kelder van het Natuurhistorisch Museum aan de Burgring. 70.000 geprepareerde vissen, haaien, roggen, moeralen zijn daar in glazen cylinders rechtopstaand bijgezet. In de visverzameling een verdieping hoger rusten nog eens 170.000 dode artisten van een vergeten natuurcircus. De kleur is uit hun lichamen ‘verdwenen’. Als de perkamenten deksel op de ronde glazen doodkisten een scheur vertoont, moet de alcohol erin vernieuwd worden. Bij de aanblik van deze vaak al tijdens de monarchie uit de zee gevangen en eeuwenlang bewaarde vissen, denk je aan die schrikwekkende ervaring tijdens je kindertijd toen je voor het eerst met de dood werd geconfronteerd.
Minder bizar is het beeldenmausoleum van het Kunsthistorisch Museum. Het bestaat uit twee ruimten vol borstbeelden en een depot met duizend portretten, waarin vooral de langzaam afbrokkelende glans van de Habsburgers uit de zeventiende en achttiende eeuw is opgeslagen. Het verval - de portretten ‘verdwijnen’ langzaamaan van het linnen - probeert men te vertragen met behulp van Japans zijdepapier dat op de loslatende plekken van de schilderijen wordt geplakt tot ze naar de restaurator gaan.
In Oostenrijk heeft iedereen die dood is recht op een aureool. De aureolenverzameling van de Habsburgers is in de Kaisergruft, ook wel Kapuzinergruft genoemd, te bezichtigen. (Zowel de Habsburgers als de dood zijn Oostenrijkse superlatieven.) Alleen al de begrafenissen! In Wenen bestaat een begrafenismuseum, en als je problemen hebt, ga je ‘proefliggen op het Zentralfriedhof’.
Het is daarom niet verwonderlijk dat elke Habsburger, om alle mogelijkheden volledig te benutten, driemaal werd begraven. De koning van Bohemen en Hongarije, Ferdinand IV, voerde in de zeventiende eeuw het Spaanse begrafenisritueel in, volgens hetwelk de lijken geopend, de harten in zilveren bekers, hersens, ogen en ingewanden in koperen urnen werden bijgezet. Terwijl de ingewanden van 56 leden van het Habsburgse Huis in de catacomben van de Stephansdom rusten, zijn 54 harten in het ‘Herzgrüftel’ in de Augustinerkirche bijgezet. (Overigens zijn drie bekers met harten en twee urnen met ingewanden intussen ‘verdwenen’.)
De lijken van de Habsburgers werden met was opgevuld, dichtgenaaid en gebalsemd. Toen broeder Gottfried mij de werkplaats van de restauratoren van de sarcofagen liet zien, die zich ook in de groeve bevindt, zag ik in een pakje foto's de opengemaakte keizer Ferdinand III.
| |
| |
Van het hoofd van de monarch, die in 1657 stierf, was alleen de schedel met de grote zwarte oogkassen overgebleven.
De ‘tinpest’ die de sarcofagen aantast is veroorzaakt door slordigheid: de handwerkslieden hebben bij het gieten vaak de gipskernen niet uit het binnenste van de gietmassa verwijderd. Die gipsresten zijn opgezwollen doordat ze vocht aantrekken, en zo ontstonden scheuren en blazen.
Als ammonieten liggen de dode keizers in hun metalen schalen in de Kapuzinergruft. De opvallendste, grootste en hoogste is de dubbelsarcofaag voor keizerin Maria Theresia en haar gemaal, Franz I van Lotharingen, in de vorm van een uitnodigend bruiloftsbed. Op de deksel van deze sarcofaag is (onzichtbaar voor de bezoeker - hij zou zich naar de eerste verdieping van het Kapuzinerkloster moeten begeven) het keizerlijke paar afgebeeld. Aan hun voeten een van hun zestien kinderen, keizer Joseph II, in een sarcofaag zonder ornament.
In de Kapuzinergruft staan rococo-sarcofagen, sarcofagen uit de renaissance en de hoogbarok, getooid met brokaat van tin, bloemguirlandes, wapenschilden, rijksappels, hertogelijke hoeden, kronen en kruisen, sarcofagen die versierd zijn met historische voorstellingen, zoals de intocht van Franz Stephan in Florence.
‘Er “verdwijnen” steeds weer kruisen en ornamenten van de sarcofagen,’ klaagde broeder Gottfried. ‘Toeristen hebben er zelfs een rijksappel afgebroken, maar die hebben ze later weer teruggestuurd.’ Hitler komt de eer toe een complete sarcofaag met het lijk van de hertog van Reichsstadt uit de Kapuzinergruft te hebben laten verdwijnen. Deze zoon van Napoleon en aartshertogin Marie Louise was in Schönbrunn opgegroeid en gestorven toen hij eenentwintig was. ‘Ter gelegenheid van de honderdste gedenkdag van de overbrenging van Napoleon van St. Helena naar Parijs,’ meldde de pers, had de ‘Führer’ besloten de stoffelijke resten van de hertog aan de Fransen ‘ten geschenke te geven’. Op 12 december 1940 arresteerde de Gestapo de Pater Provinciaal van het capucijnerklooster, terwijl leden van de SS, de SA en acht mannen van een begrafenisonderneming de Kaisergruft binnendrongen, de sarcofaag losmaakten en met veel moeite - hij woog achthonderd kilo - naar buiten transporteerden. De pers schreef daarover verder: ‘De weinige mensen die zich om deze tijd in de nabijheid van de Kapuzinergruft bevonden, kwamen haastig dichterbij en vormden een korte erehaag, hun handen geheven in een stomme laatste groet.’ De indruk die Hitlers georganiseerde necrofilie maakte op de Oostenrijkers zou best eens nader onderzocht mogen worden. Overigens vergaten de nazi's in hun haast de urn met de ingewanden en de beker met het hart mee te nemen.
| |
| |
‘Alleen bleef ik, alleen, alleen, alleen. Ik ging naar de Kapuzinergruft,’ liet Joseph Roth zijn Franz Ferdinand von Trotta na de ineenstorting van de monarchie denken. In de crypte van de Michaelerkirche, tegenover genover de Hofburg, wilden vooral leden van de adel en voormalige dienaren van het keizerlijke hof begraven worden, om ook in de dood dicht bij het keizerhuis te zijn. Van 1738 af was het begraven in crypten echter uit hygiënische overwegingen verboden. In de negentiende eeuw werden, bij een inventaris van de ‘Grüfte’, vierhonderd grafkisten geteld. In het geheel ligger er meer dan vierduizend doden onder de Michaelerkirche. De kelders waren namelijk naar behoefte geruimd, zodat men meer doden ter aarde kon bestellen. Met de houten kisten werd korte metten gemaakt. Ze werden uit elkaar gehaald en verbrand. De inhoud werd met een dikke laag aarde en zand bedekt. Dit werd zo vaak herhaald dat in de Michaelerkirche een 1,50 meter dikke laag ontstond; daar staat de bezoeker op.
Als boten in een gemetseld botenhuis, waar het water uit weggesijpeld is, liggen de kisten onder de gewelven. Toen men in de twintigste eeuw voor het eerst de groeve betrad, trof men er nog maar 250 aan. De overige 150 waren ‘verdwenen’. De houten grafkisten zijn groen, geel, rood of bruin, met bloemen beschilderd en deels geopend. Ze werden van binnen opgevuld met houtkrullen van het schaven. Aan de doden vindt men schoenen, de korte barokke uitgaansmantel, op het hoofd van deze en gene het net van een pruik. In een van de kisten is het doek opengesneden, de dode ligt erbij als in een bruidsgewaad, om het hoofd een klein wolkje houtkrullen als een verdroogde bloemenkrans.
De tocht en de klimatologische omstandigheden hebben de lijken gemummificeerd. De gezichten van de doden lijken op maskers. Ze liggen daar met wijd opengesperde monden. ‘Dat is een boeket rozen,’ zei de gids terwijl hij op de borst van een dode wees, ‘en resten van een waskruis. Hier een oudere dame van wie de japon bewaard is gebleven. Ze heeft nog nagels aan haar vingers, maar er ontbreekt een schoen. Waar die is gebleven weet niemand.’ De bekendste dode in de groeve is een vrouw die tijdens de zwangerschap is gestorven. Haar gewaad is totaal weggeteerd, maar het kind blijft onder de buikwand als afdruk zichtbaar.
Meer dan 15.000 mensen, namelozen, liggen onder de Stephansdom en een deel van de binnenstad begraven. Een halve vierkante kilometer in oppervlak en twintig meter diep strekt het dodenrijk zich uit onder de aarde. Het is een eiland zonder rivier. De meeste begrafenissen vonden plaats tussen 1711 en 1783. In 1713, tijdens de grote pestepidemie in Wenen, strooide men kalk op de doden om ze sneller te laten uitdrogen, wikkelde ze in linnen doeken en gooide ze in een schacht die van
| |
| |
de Stephansplatz naar de catacomben liep. Door een opening in de muur kijk je in een grafkamer: daarin stapelde men vijfhonderd kisten op elkaar tot aan het plafond en wachtte tot de deksels onder het gewicht bezweken. Ook nu nog herken je onder de beenderen resten stof en planken. Om ruimte te scheppen liet men strafgevangenen en monniken die boete deden de grafkamers openbreken, de beenderen schoonmaken en als brandhout opstapelen, ‘Vele vadems lang en hoog,’ zoals Adalbert Stifter schreef, ‘louter botten van armen en voeten ... en nu liggen ze hier, verstard, in lagen op elkaar, een waardeloze, afschuwwekkende massa.’
Wenen is een grote necropool.
Bouwvakkers, boeren en archeologen stieten niet alleen op graven van mensen, maar ook op versteende resten van dieren: tweehonderd miljoen jaar oude ammonieten, mossels, zeeëgels. In de wijngaarden van Nuszdorf werden grote foraminiferen en St.-Jacobsschelpen gevonden en in de fijne soorten zeezand op het kerkhof van Pötzleinsdorf schelpen en slakkenhuizen. De steenbakkerijen in en om Wenen waren rond de eeuwwisseling vindplaatsen voor wervels en ribben van walvissen, dolfijnen en zeehonden. Tien miljoen jaar oud. Uit de tijd na het ‘verdwijnen’ van de zee beheert de geologische afdeling van het Natuurhistorisch Museum tanden van mammoets, de schedel van een wolhaarneushoorn en van een oerpaard. Bij de bouw van de ondergrondse vond men onlangs resten uit de Romeinse tijd.
‘De hele geschiedenis van Wenen zit in de bodem,’ zei de archeoloog. ‘De stad staat op een negen meter dikke laag “cultuurafval” van onze voorvaderen. Onder het Stock-im-Eisen Platz hebben we tien Romeinse graven uitgegraven en onder de Hohe Markt Romeinse ruïnes waarvoor een klein archeologisch museum is ingericht. Er werden meer dan 90.000 munten, vazen, figuren en stukken kookgerei gevonden.’
Arbeiders brachten in 1973 bij de aanleg van de ondergrondse op het Stephansplatz de toen dan toe onbekende Virgiliuskapel uit de twaalfde of dertiende eeuw aan het daglicht. Je kijkt er uit het twee verdiepingen hoge station van de ondergrondse door een ruit op neer, als in een dieper gelegen aquarium. De ruit, waarin een rij gele telefooncellen zich spiegelt, scheidt echter niet de elementen lucht en water, maar laat in haar doorzichtigheid en haar spiegelingen lagen van tijd zichtbaar worden.
Door een 208 meter lange, met tegels beklede rechte tunnel bereik je in Hinterbrühl ‘het grootste onderaardse meer van Europa’. Als de dwarsschepen van een dom vertakken de nissen van het gewelf zich boven het water. De stilgelegde pleistergroeve vormt de coulissen van een onderaards natuurtheater. Door middel van schijnwerpers wordt het rotsgewelf zo in het wateroppervlak van het meer weerspiegeld, dat je het
| |
| |
voor een vloer aanziet en geen indruk krijgt van de ware diepte. Als er niet dagelijks 50.000 tot 60.000 liter water werd weggepompt, zou de in hele grot volstromen.
De condities voor het natuurtheater werden meer dan zeventig jaar geleden geschapen. In 1912 stroomde na een explosie op zestig meter diepte water in de groeve. Twintig miljoen liter water stroomden in de diepste mijngangen en het bedrijf moest worden stilgelegd. In 1944 werd de groeve door de nazi's in beslag genomen. 1800 gevangenen uit concentratiekampen moesten in de constant leeggepompte hallen en gewelven de rompen construeren voor een van Hitlers ‘wonderwapens’, de Heinkel-straaljager He 162.
Door het spiegelend wateroppervlak zie je onder de juiste gezichtshoek nog de rails lopen op de anderhalve meter dieper gelegen bodem. In een mijngang zijn achter een hek brokstukken van vliegtuigen tentoongesteld: delen van een cockpit, een wiel, beschadigde armaturen, een injektiepomp, die na het opblazen van de fabriekshallen door de nazi's zijn achtergebleven.
Vijftig gevangenen werden voor het binnentrekken van het Rode Leger ter plekke vermoord, slechts weinigen overleefden de dodenmars naar het concentratiekamp Mauthausen. Nu varen toeristen geluidloos met een elektrische boot over het 6200 vierkante meter grote meer, dat de tijd onder zich liet ‘verdwijnen’.
De Styx - ‘afgrijzen’ - is de mythologische rivier die zich door een wild ravijn uitstort in de onderwereld. Daar slingert hij negen maal om het rijk van Hades en de doden. Een van zijn nevenstromen heet Lethe - ‘vergeten’. De stroom van het vergeten is in Wenen de wijn, en de crypten van de wijn zijn de diepe wijnkelders en hun (voorlopige) sarcofagen de wijnvaten. De Kapuzinergruft voor de wijn was een reusachtig aardewerk vat met een inhoud van 731 en een halve hectoliter in het beeldendepot van de Hofburg. Als je iets in het spongat van het nu lege ‘vat’ roept, kun je twaalf seconden lang de echo horen.
Wenen is en was vol wijncatacomben, zoals de Esterhazykelder, die aan een schuilkelder doet denken, de Twaalf-Apostelenkelder, de Urbanikelder, de kelder van het Klooster van Melk of de Piaristenkelder. Van de grootste, de Rathauskelder, wordt gezegd dat daar ‘honderdduizend flessen wijn liggen opgeslagen’. Daar vindt men nog een vat van 70.000 liter, dat ‘om ruimte te winnen kleiner werd gemaakt’. De neogothische zalen zijn beschilderd in een mengsel van Makart- en Jugendstil. In de ruimtes erachter waren chambres séparées voor officieren en voor de adel - nu zijn het ‘kunstenaarsgarderobes voor uitvoerenden van de operette’.
De innerlijke stromen van het menselijk lichaam ‘verdwijnen’ nadat
| |
| |
ze eerst zijn gezwollen weer in de aarde. Heel diep beneden, in de Friedrichstrasze tussen de Secession en het ‘Café Museum’ werken in een roostersysteem dat steenslag uit het kanalenstelsel opvangt tien mannen. Als benedendekse galeislaven buigen en strekken de arbeiders hun bovenlijf om in de drekstank en de duisternis van de ruimte stenen in een ton te scheppen, die zodra hij vol is wordt opgehesen. Sigarettenpeuken, citroenschillen en keukenafval drijven op de cloaca. Het betonnen voetpad langs de rand glimt bronskleurig onder de lampen aan het gewelf en ziet eruit als een mystieke pijl.
De galei is veertien meter lang en zes meter breed. Af en toe knipt een van de mannen zijn zaklantaarn aan en zoekt tussen het steenslag - een archeoloog van de stront. ‘De grens tussen als normaal of als ziek aangeduide zielstoestanden is deels ... een zo onduidelijke, dat ieder van ons hem waarschijnlijk in de loop van een dag meermalen overschrijdt,’ beweerde Sigmund Freud. Daar denk ik aan als ik via een brug de cloaca oversteek en de hal met het overloopkanaal voor regenwater betreed - een heiligdom van de film ‘De derde man’. Het overloopkanaal is een stuwmuur waarover het teveel aan water wegstroomt. Orson Welles vluchtte er op een onvergetelijke manier over voor de politie.
Overal ruik je dezelfde, haast dreigende stank van verrotting en bij het lopen heb je het gevoel steeds dieper in de pyramide door te dringen. Het kanalennet van Wenen is 1800 kilometer lang, de honderden kleine zijkanalen niet meegerekend. De pyramide is een heiligdom van de stofwisseling. 450 arbeiders in rubberjassen met capuchons maken dag in dag uit als hogepriesters van de spijsvertering en het laten-verdwijnen de maar zeventig centimeter tot een meter hoge kanaalbuis schoon, in gebukte houding, met een ‘Schimmelbrett’ dat op een sneeuwschuiver lijkt. Niemand behalve een miljoen ratten betwist hun heerschappij over de catacomben van de fekaliën.
‘Als het onweert,’ zegt de baas van de groep, ‘begint de galerij waarop wij staan en in dat donkere geborrel kijken, te trillen. Het water kan zo hoog stijgen dat de hele ruimte overstroomt.’
Dag en nacht stroomt de rivier door de cloaca onder de aarde, waaronder de tweede stad zich schuilhoudt. Maar dag en nacht zijn in Wenen slechts schijnbaar van elkaar gescheiden. Het is mogelijk dat zij hier via een in laatste instantie niet te doorzien systeem voortdurend in elkaar overgaan en elkaar tot verdwijnen brengen, zoals de als ‘normaal of als ziek aangeduide zielstoestanden’ waar Freud over spreekt.
uit: Eine Reise in das Innere von Wien, 1991
vertaling: willem van toorn
|
|