Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1997 (nrs. 77-80)(1997)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 165] [p. 165] Guy Commerman Drie inleidende voorbereidingen op onvermijdelijk verdwijnen I Een zwarte jutezak met twee touwen over de schouder en klepperend in blokken gevuld met volksgazetten, rode handjes wannblazend, volgde ik de trage tred van opa in grijze moddersneeuw op spoorwegpad. De machinist op rust scharrelde vierklauwens tussen de afgedankte cokes en wat nog stookbaar was verdween in de zwarte jutezak, kachelklaar en hartverwarmend voor een avond winters kaarten. Na de aardappelen met haring en rode bessen als uitzonderlijk dessert, het dagelijks slapengaan samen met oma en opa in hetzelfde oorlogsbed, pispot op de kamer, zurige stank van oude lijven. Een stoomtrein razend door mijn wakker waken; mijn kleine, warme adem klevend aan de grijze sprei. En kinderdromen opgeborgen in de zwarte jutezak. [pagina 166] [p. 166] II Allebei ruggelings in het ovenhete zomerzand de ogen in de jachtige wolken verdwaald: slagschepen, dolle draken, afweergeschut, legers paddestoelen, gescheurde zakdoeken, alles en iedereen dreven roekeloos voorbij. Stille hitte van ons hemelbed, zachte zon, wind zonder haast, een boodschappende ooievaar: het zeer kleine landschap van opa's vlucht in elke gestolen dag die zijn sterven aankondigde. Onze geheime diefstal op de domme dood van een uitgesleten man die me leerde kijken: hoe braambessen groeien, hoe grassen fluisteren, hoe de koekoek braakt, hoe genadeloos water vloeit. Elke dag dezelfde trage terugweg naar zijn huis waar de erosie van gefeilde liefde zieltoogde. Elke stap dichter bij een afscheid dat hij wist. [pagina 167] [p. 167] III Een kleine hersenbloeding zonder heel veel erg: hij zat op zijn aftandse stoel op het achterkoertje nog net niet in de tuin, want zon was schadelijk; onbeweeglijk, verstard starend, spaarzaam tranend, niet wetend of hij nog leefde, een stil standbeeld, onherroepelijk verloren voor mijn zachte aandacht, mijn hand op zijn koude hand die weigerde. De poes maakte een ommetje, de haren opwaarts op de hoge schuwe rug, naar het rubarberbos. Ze keek nog even om, een blik vol verachting voor ons samenzijn, miauwde niet, verdween. Moeder aan het keukenraam: ik zag genadig dat ze zich herkende in dit scherpe lichtbeeld van ons aller einde, glimlach voor een dodenmasker. Vorige Volgende