| |
| |
| |
Paul Valéry
Meneer Teste
Zelf had Paul Valéry (1871-1945) het in verband met zijn creatie Meneer Teste over ‘een soort intellectueel dier, een Mongool’ en hij rekende hem tot een familie van ‘solitaire constructeurs, zonder gemeenschap met hun omgeving noch met hun voorgangers; superieure logici’ ofte wel ‘monsters van intelligentie en zelfbewustzijn’. Hem stond een vivisectie voor ogen en wilde daartoe, zoals hij op z'n vijfentwintigste noteerde, de geschiedenis bedenken van een man die denkt. ‘De avond met meneer Teste’, gepubliceerd in 1896, was nog bedoeld als het eerste hoofdstuk van een groter werk, dat ‘de roman van een brein’ zou moeten worden (‘zonder intrige’). Pas in 1926 verscheen een uitgave, uitgebreid met brieven van een vriend en mevrouw Émilie Teste en fragmenten uit het logboek van meneer Teste. In feite vergezelde Teste Valéry z'n hele leven; zijn essay over Leonardo da Vinci (1895), maar ook de dialoog L'Idée fixe (1932) en de schets Mon Faust (1946) zijn er thematisch alleszins mee gelieerd; zijn befaamde Cahiers kan men eveneens als een logboek in de geest van meneer Teste zien.
Minder bekend is dat Valéry kort na ‘De avond met meneer Teste’ aan iets begon te denken - en met de nodige aarzeling ook begon te schrijven - dat in het plan van de roman een tweede hoofdstuk had zullen worden. In de correspondentie met Gide rept hij er voor het eerst over in 1898; twee jaar later noemt hij als titel: Notes sur ‘Agathe’ of Agathe ou le Sommeil. In 1912 overweegt hij een bundel met mengelwerk, proza én poëzie, waarin behalve La Soirée en het een en ander rond Monsieur Teste ‘het voormalige begin van Agathe’ zou staan ‘dat het inwendige van de nacht van M. Teste zou betekenen’. Tegenover Louÿs opperde Valéry nog als mogelijke titel: Manuscript in een hoofd gevonden, maar zijn vriend vond dat wel een beetje te veel naar Poe rieken. Het verrassende is natuurlijk dat Valéry voor liet inwendige van Teste z'n brein een vrouw bedacht. Haar slaap lijkt trouwens alleen maar op de slaap, eerder is het donker waarin zij zich bevindt een stadium dat aan de gevormde gedachte voorafgaat of een regressie van het denken, een toestand waarin de vaste vormen (gedachten) zich oplossen en vloeibaar worden. Hoe lichamelijk ook, is ‘zij’ alleen maar stem. Misschien komt het daardoor dat de tekst zo op een monoloog van Beckett lijkt: Malone als een echo van Mallarmé's Igitur. Al in het begin zei Valéry dat hij het verhaal nooit af zou krijgen omdat het te moeilijk was. In 1901 schreef hij in een brief aan Fourment: ‘Ik schrijf iets buitenissigs. Mijn toekomstige verhaal is bijna geheel geschreven in de meest simpele en meest abstracte taal, wat het voor duister zal doen doorgaan terwijl het alleen maar vreemd zal zijn. Ik zit er nu drie maanden in maar het doet nog maar pas z'n eerste stappen - of pagina's.
(...) Het is een zo absurd plan dat ik van dit vaak
| |
| |
doodse en onbeweeglijke geschrift begin te houden.’ Pas tien jaar na de dood van Valéry is er van Agathe een kleine luxe uitgave verschenen: de vertaling volgt deze gedrukte versie. (J.F.V.)
| |
Agathe
‘Hoe meer ik denk, hoe meer ik denk; al zie ik hoc, beetje bij beetje nieuw, alle bekende wezens in mezelf verrassend worden, en vervolgens beter bekend. Opeens heb ik ze langzaam bedacht; en wanneer ze verdwijnen gaat dat zonder moeite.
Ik ben aan het veranderen in het donker, in een bed. Een idee dat zonder begin geworden is, wordt duidelijk, maar onjuist, maar zuiver, en dan leeg of enorm of oud: het wordt zelfs nietig, om bij het onverwachte op te laaien en het brengt mijn hele geest met zich mee.
Mijn lichaam beseft ternauwernood dat het door de rustige en onduidelijke massa's van mijn sponde wordt opgetild: daarop beschouwt en vermengt mijn lijfelijk bewind de duisternis. Door de beweging van mijn ogen fixeer ik een of ander middelpunt in de onverlichte ruimte, laat het schudden en verlies het, en niets van de donkere groep beweegt.
Het gevolg is dat een schijnsel opduikt, vlak bij me.
Op het naakt of het fluweel van de geest of van middernacht, vertegenwoordigt het, al vertrouw ik het niet, elke voorafgaande helderheid middels een zwakke, late waarde; het draagt te midden van de actieve duisternis een lichte rest van de stralende dag, gedacht, bijna denkend. Dit povere schijnsel verandert in een fletse en vluchtige wang, weldra een overbodige gelaatsuitdrukking die tegen mij glimlacht, vlug, zelf verzwolgen door de donkerte die zijn glans herwint.
Het is mijn bodem die ik aanraak. Tot dit aantal spontane figuren keert iedere bedenksel terug, of het moest zijn dat hier, ver van elke vergelijkbare grootheid, na een indifferent verloop, nadat het steeds verborgen wegen heeft gevolgd, het wezen dat gemaakt is moor de vergetelheid opnieuw begint; of dat de betoveringen van overdag afzonderlijk terugkomen en de constellatie van vormen van de algemene dag uiteenvalt.
De donkerte verbeeldt nog een paar dunne fragmenten van zee oppervlak, blaast erover, en een ijskoude paardekont... Zolang ik duur wordt de vernietiging van een reeks soortgelijke haarden, die nodig zijn in een vernietigd gebied, kalmpjes voortgezet.
Op dit onbewezen donker schrijf ik als met fosfor stervende formuleringen die ik wil hebben; en als ik aan het einde ben, op het punt ze te- | |
| |
rug te nemen, moet ik ze nog steeds beschrijven, want naarmate ik ze voed slapen ze in, voordat ik ze wijzig. Als ik ze maar eenmaal bespoedig en de snelheid van hun dood overschrijd; dat ik ze in het oog kan houden, zichtbaar hangend boven de horizon van verscheidene momenten, door inspanning meende ik ze te verdiepen, en ik doe uiteindelijk niets anders dan overgaan tot nieuwe vormen waarvan het verband met de eerste zonder ophouden kan worden verlangd: wat ik-weet-niet-waarheen leidt, oneindig en onmiddellijk.
Daar, verloren als ik ben, maar zonder afschuw en geheimzinnig nieuw, zet het eentonige verlies van gedachten mij voort en vergeet me. De idolen die zich ontwikkelen slepen me mee door middel van een onmerkbare vervorming. Mijn verbazing, uniek, verbleekt te midden van zoveel hersenschimmen die elkaar onderling negeren.
Op dit moment van mij bespeur ik dat datgene wat denkt zich vernietigt tot datgene wat zal denken. Het mankeert al die ogenblikken aan een mum van tijd om ze uit het niets te redden; maar terugkerend uit de bitter bevonden diepte, ga ik scheep op verrukkelijke geweien.
Dan zou ik lijken op degene die slaapt, al boots ik die helemaal niet na. Ik wieg mijn waarheid, ik droom wat ik ben.
Met mijn spieren verwikkeld in hun onbepaalde ligging, lijkt de kracht een bladerwarreling in de lucht, ternauwernood van verre gelezen.
Ik begin elk verlangen “beweging” te noemen; en nauwer verbonden met de zuivere uitvoering van het denken, bezoek ik elke tendens tot aan zijn rustpunt; ik schets alleen wat er gebeurt; alles wat ik raad, krijgt kleur; ik ben overal waar ik zijn zal.
Als ik maar een beetje wil, besluit ik tot een onmetelijke bedrijvigheid, waaraan geen enkele machine te pas komt en die zich zonder weerstand ontplooit voor mijn minste neigingen. Ten gevolge van een geheime vrijheid, die zodanig toeneemt dat ik het bijzondere verloop, spoor en gewicht versmaad, bevrijd ik in mezelf een betrouwbare bron van lenigheid: ik wek elke lichamelijke schakering weer tot leven, en ik los het zwemmen op tot de natte ogen, de overvloed van een buigzame luiheid tot de vluchtige voeten in volop hoog water... Mens bijna rechtop in de energie van de zee; gedrapeerd in uitgestrekte koude, en door het grootse geheel omklemd tot aan de schouders, tot aan de oren die prat gaan op gevarieerd geluid; ik raak nog de vreemde afwezigheid van grond, als een oorsprong van geheel nieuwe begrippen; en met de rest van mijn kracht tril ik. Mijn macht is ongeregeld, mijn zwakheid is niet meer dezelfde. Dat onbegrijpelijke gemak dat me ondermijnt, me verwart en dat de arbeid van heel mijn lichaam in zich opneemt: een ij- | |
| |
ziger hoogte, onder mij verborgen, maakt plaats voor me en zal terugkomen om me te verdrinken in een of andere droom.
Het valt me helemaal niet zwaar, deel uit te maken van deze afgronden, die echt genoeg zijn qua diepte en leeg genoeg door hun tijdsduur om al hun kracht te voelen, tussen twee momenten waarop ik de mijne ken. Ik beantwoord deze grote kalmte die me omringt met de meest verreikende handelingen, tot monsters van beweging en verandering toe. Wie keert zich gelukzalig om in ruste en maakt zich los? Wie speelt zich af en circuleert zonder gewenning, zonder oorsprong en zonder naam? wie ondervraagt? Dezelfde geeft antwoord. Dezelfde schrijft, wist eenzelfde regel uit. Het zijn maar schrijfsels op water.
Als mijn macht zich eenmaal vergist heeft, bezit ik haar meer dan ooit.
Wat doet mijn hele geschiedenis ertoe op dit uur dat niet telt? Ik veracht haar als een boek. Maar dit hier is de gelegenheid bij uitstek: de sterfelijkheid losmaken uit de herinnering, mijn ervaring annuleren, licht werpen op wat onbelangrijk was, en me door een simpele nachtelijke droom volkomen bevrijden, mijn eigen vorm erin miskennen. Alles lijkt me onvolledig. Te midden van die uitgestrektheid stuur ik mijn geest naar het toeval en als een ander dan de slaper geef ik het duidelijk op.
Zichtbaar zijn reeds alle transformaties en de oneindige zekerheid, die oneindig verdeeld is. De gevoelens die belangrijk waren tonen hun eenvormige dood. Afwezig is het voortdurende wachten op het vervolg van de kennis; ik hoor niet meer het murmelen van de diepzinnige, onuitputtelijke sibylle die zonder ophouden de elementen van de meest nabije toekomst berekent en die op duistere wijze de elementen van de tijd optelt; het eerste onbekende bij het laatst bekende, zonder mankeren, zonder erop terug te komen. Het was een altijd stromend vooruitzien, waarin het nieuwe noodlottige begon met een innerlijke consequentie van elk ogenblik, en dat het geheel van de natuurlijke dagen een helder aanzien gaf door een onwaarneembare voorbereiding van hun veranderingen. De interne moeilijkheid ervaar ik niet meer. Alles gebeurt zonder verbazing, aangezien de veren van de verrassing niet gespannen staan. De meest uiteenlopende wezens raken elkaar zonder dat hun contacten me ongewoon maken. Het begrijpen heeft geen prooi meer; en geen enkele bijzondere duurzaamheid markeert bepaalde begrippen.
Dit afdrijven, dat anders is dan een droom, vertoont zoveel overeenkomst met geheimen van de slaap als ik wil, - behalve dat, lichtvoetig of onbehouwen, tot in die unieke gaard waarin mijn willekeurige schepsels elkaar op voet van gelijkheid verteren, - iets onafhankelijks binnenkomt: het geluid, of golven die de afstand verhullen. In de open
| |
| |
ruimte dooft een kapitale massa slijk en lichten uit, tenzij ik er vorm aan geef.
De rand van het stadsrumoer dringt binnen in mijn bijzondere sfeer. Het is het moment waarop alles wordt vastgelegd en de weergalm gedecimeerd wordt. De laatste veranderingen tellen elkaar uit. Een mateloos uitwendig domein ontdoet zich van het bestaan.
Het gehoor raakt los; zelfs de uitgebreidheid, en het hangt over een plek die enorm groot wordt. Een steeds verfijnder schepsel buigt zich over de leegte om de minste klank op te drinken: daarmee verdiep ik een ruimte die door het mogelijke wordt ingefluisterd en ik vlieg! omdat geen enkele klank een einde maakt aan dit verlangen naar klank, naar de grens van mijn eigen onbeslistheid, - tot aan de klankkleur van mijn bloed en de bezieling van mijn eigen levensduur.
De stilte vestigt zich en de nacht versterkt zich, zozeer dat ze me meer en meer wakkermaken.
Dat het verlangen naar morgen, de weg van mijzelf naar morgen, zuiver is! Ik voel aan het front van de tijd de vaagheid vluchten, het gebeuren komen, zijn kracht, zijn lusteloosheid en de ervaring ineenstorten, en de reis weer opdagen, even zuiver, even moeilijk als hijzelf, versierd met eeuwigdurend intellect. De nieuwheid wordt bij voorbaat uitgestort, met een kunstgreep die nog onmerkbaarder is dan de gezichtshoek van de hemelkaart.
Jij kent jezelf achteruit. Je draagt een kunnen, een soort onderscheidingsvermogen over in achterwaartse richting; en omdat je alleen in tegenovergestelde richting verlicht wordt, verdeel je wat volbracht is, je activeert alleen wat al voltooid is.
Eens had ik nagedacht over een geweldig aantal onderwerpen: maar nu ben ik zo rustig dat het me voorkomt of ik afgescheiden ben en als het ware opgehangen tussen dat eindige aantal en een massa die volledig aanstaande is, die er wellicht geen verbinding mee zal aangaan. Elk probleem wordt gespannen tussen deze twee verschillende partijen, waarvan het interval zoiets als een natuurlijke vraagstelling vormt. Al wat ik weet trekt al wat ik niet weet naar zich toe; maar terwijl ik in het middelpunt van onduidelijker omstreken ideeën denk te verenigen die ik nog gescheiden bevat, herinner ik me dat ik elke evidentie kan verknoeien, dat ik kan verduisteren wat ik wil en niet met stelligheid kan ophelderen wat ik wil. Ik heb altijd meer dan één manier om aan mijn zekerheid te ontsnappen.
| |
| |
Deze kalmte bezit een zo doorschijnende kwaliteit dat ik, wanneer ik door enkele momenten rondom dezelfde gedachte bewogen word, uit hun simpele verscheidenheid deze gedachte onderscheid; ik zie hoe ze zich voltrekt, ik voorvoel de terugkerende bewegingen ervan, ik verdeel gelijkelijk de macht om het vervolg eraf te kappen, en, onderbroken, om een zeker begin te simuleren.
Of ik maak voortgang met een idee tot aan een al bekende grens waar ik van alle kanten heen werd gestuurd, enkel door nauwgezetheid, en ik ben overgeleverd aan de naakte moeilijkheid; die mij zelf, omdat ze zich niet meer kan veranderen, en zuiver als ze is, door haar onbeweeglijkheid in de steek laat opdat het muzikale restant van mijn geest mij overweldigt. Het leek of ik terugkwam aan de rand van een ondoordringbare cirkel, waarin, dat wist ik zeker, iets was waarmee ik me lange tijd zou kunnen amuseren: iets kortstondigs en universeels, een abstracte parel zou straks rollen in de plooi van het gewone denken: dit zou bewoond worden door een verbazingwekkende wet, die samenvalt met degene die ernaar op zoek is: een ogenblik zou die parel uitleveren: een paar woorden zouden haar voor altijd presenteren.
Of het nu een groot licht is, voorgoed van opzij, of een intact wezen als het centrum van een invloedssfeer, de plaats ervan levert geen beeld, noch enige twijfel op. Buiten iedere weg, onbekend voor ieder geweld, rust het buiten iedere figuur en elke gelijkenis, in volledige zekerheid, zoals een blok rustig is voor een rij levende vingers.
Daarnaar gaat mijn verlangen, mijn vermoeden uit, de onduidelijke plaats, de consequenties ervan: alleen de fantastische. Ook niet zijn vorm of macht, maar ik ontdek het ontbreken ervan, mateloos, en reeds heb ik dat ontbreken voor mezelf tot een nuttig teken gemaakt.
Soms, als ik stop met zoeken, veronderstel ik dat ik vind, ik overweeg met vreugde wat nog niet waar is: ik breng in mezelf de ontelbare kansen van de meditatie in beweging en profeteer; omdat een soort antwoord, licht en zichtbaar fragiel, de problemen vergezelt op het moment waarop ze verschijnen: allemaal vertonen ze zich slechts in verbintenis met een voorlopige, gevleugelde oplossing, waar het gevoel van het werkelijke begint.
Bedenk de effecten van een of ander schepsel dat zeer hevig begeerd wordt door de geest: eenmaal gezien, zou het om het even welke gedachte die erna kon komen absorberen in een schitterende onbeweeglijkheid; zodanig dat elke nieuwheid erdoor verzwakt zou moeten worden. Het zou aanvankelijk zo bevredigend zijn dat alleen de grootste verstrooiing het onmiddellijk zou kunnen vervangen: ik zou weten dat we elkaar terug zouden zien: dat is gewoon de spelregel; ik win, ik verlies, en er is een verband...
| |
| |
Ik ben er misschien dichtbij, en ik raak wetten aan: in dit perfecte nachtelijke omhulsel, waarin elke gedachte gemoduleerd wordt, in observatie van zichzelf verandert en een waarde achter zich aan sleept; wanneer de donkere en delicate eenheid van mijn gelijkelijk verlaten zintuigen zo gemakkelijk uitgespreid lijkt, dat er aan de diepzinnigste deducties, de meest inwendige inspecties door hun eigen werking een einde komt, in mijn volledige vermogen tot aandacht, temidden van een identieke klaarheid. als deze zuiverheid altijd mogelijk was, en de volledige voltrekking van een gedachte isoleerde uit het onvoorziene, zodat haar aspecten gescheiden kunnen worden en de spirituele tijdsduur in heldere intervallen verdeeld - dan zou ik weldra al mijn ideeën onherleidbaar of tot een geheel maken.
Ik bewaak dus nog altijd de variatie van mijn onrust; ik houd in mezelf een wanorde in stand om mijn eigen kunnen aan te lokken, of een soort versnippering die erop wacht.
Aangezien het wellustige bonzen van de meervoudige ruimte mijn vlees ternauwernood nog leven inblaast; en ik willens en wetens geen smaak meer vind in afzonderlijke ideeën, vormt het mij constituerende geheel van uiteenlopende kennis, die allemaal even aanstaande is, beheerst en uit de hoogte voorvoeld door het gevoel van mijn eigen achterhaaldheid, nu een systeem dat ongeldig of indifferent is ten opzichte van wat het zojuist voortgebracht of verdiept heeft, wanneer het denkbeeldige donker langzaamaan wijkt voor elke geboorte, en dat is de geest; als het tenminste niet zo is dat, heel vreemd, en heel alleen, aan de grens van dit universum soms een twijfel, een omtrek en een ademtocht die uniek zijn, worden uitgewisseld.
Hier, glanst op de vrede: dat de opportuniteit de meester der wereld is: verbintenis van de idee met zijn punt van verschijning.
Uit zichzelf komt er een op en neemt de plaats in van een ander; geen van hen kan belangrijker zijn dan zijn moment.
Ze stijgen op als originelen, in een onzinnige volgorde; geheimzinnig bewogen tot aan de prachtige middag van mijn aanwezigheid, waar het enige ding dat bestaat brandt zoals het is; het willekeurige ene.
Heel hun natuurlijke hoeveelheid is eveneens: een van hen.’
vertaling: piet meeuse
|
|