wervelwind van heidense ideeën en wrakstukken van vergane voorvaderen.’ Overigens volgde ik zo goed en zo kwaad als dat ging tezelfdertijd ook Bomans, Van Ostaijen, Wigman en Lodeizen na.
Nu ja, dat was toen. Erg trouw ben ik aan dat aanvankelijke enthousiasme niet gebleven, want hooguit een paar jaar later dacht ik er heel anders over en was ‘Schierbeek’ de verzamelnaam geworden voor alles wat warrig, onbegrijpelijk en luidruchtig was in de literatuur. Dan hield Under the Volcano van Lowry, door John Vandenbergh in zijn inleiding tot de derde druk van Het Boek Ik aangewezen als een belangrijke invloed, het beter uit. Ik kocht het in 1966, en het heeft sindsdien niet aan grootheid ingeboet.
Tot De deur (1972) heeft Schierbeek voor mij als een norm gefungeerd, als een norm namelijk voor hoe het niet moest. Een van de eerste recensies die ik heb geschreven betrof Een grote dorst (1968), dat Poll mij vroeg voor het Algemeen Handelsblad te bespreken. Het stuk dat ik schreef getuigt van weinig begrip voor of affiniteit met het boek, dat ik grotendeels afwees op grond van woordspel, gebrek aan coherentie, onfunctionele typografie en dergelijke. Veelzeggend is het dat alleen de wat rustiger passages, zoals een overgeschreven briefje van Schierbeeks vader, mijn zegen konden krijgen. Daar was Schierbeek niet de vervaarlijke experimenteel, maar heel huiselijk en gewoontjes zo ongeveer Barbarber geworden. Toen kwam dus de allerwege veel indruk makende dichtbundel De deur, die het roer ineens radicaal omdraaide en juist opviel door een ingekeerde expressie, een vertrouwen op soberheid, een pregnant bedwongen emotionaliteit.
Sindsdien is zijn werk misschien niet in wezen, maar wel naar de vorm (en dus ook naar de inhoud) veranderd en is het grensverleggende experiment van de jaren vijftig en zestig voorgoed voorbij. Met name de trilogie Weerwerk (1977), Betrekkingen (1979) en Binnenwerk (1982) dwong veel waardering af: het bleek dat ook met behulp van de nieuwe stijl grotere gehelen konden ontstaan, associatief gemonteerde mozaïekboeken die volkomen toegankelijk waren en zich bevonden in het tussengebied van proza en poëzie. Toen ik in 1983 het laatste deel besprak in Trouw haalde ik de geschiedenis van Schierbeeks ontwikkeling nog even in het kort op en aangezien ik daarbij van ‘aantrekkelijke lectuur’ en ‘allerminst onleesbaar’ repte in verband met de trilogie, meende de krant als kop boven mijn stuk te kunnen zetten: Schierbeek toch leesbaar.
De latere Schierbeek heeft uiteindelijk mijn blik op zijn werk bepaalt. De trilogie is daarin zonder enige twijfel het hoofdwerk, dat in heel zijn gevarieerdheid, door zijn humor en wijsheid, een wereldbeeld oproept. Het Boek Ik en het andere werk uit de eerste periode is, dunkt