ritme zijn daarentegen volledig Schierbeekiaans. Het ritme wordt bepaald door de afwisseling van brede fragmenten proza en smalle fragmenten interpunctie- en hoofdletterloze, snel verspringende poëzie. De toon, vooral die van de poëzie, is droog en laconiek, al bijna de toon van Weerwerk en de latere boeken, hoewel de Zen-achtige humor nog ontbreekt.
Wat ook nog grotendeels ontbreekt, is de sociaalkritische dimensie. Waar Schierbeek in zijn latere werk de mondialisering van een eenzijdig westers rationalisme en het gelijktijdige verval van alle oude beschavingen betreurt, lijkt het alsof er hier, in dit boek, nog geen vuiltje aan de lucht is. De cultuur van de Tellem moet nog worden ontdekt; maar ze leeft alvast voort in de cultuur van de Dogon en die leeft haast ongebroken voort in dit boek. Alles staat nog in het teken van een oeroude en onbedreigde continuïteit.
Voor de lezer van nu, vooral de in Afrika geïnteresseerde lezer, lijkt dat een enorme blinde vlek, een bewijs zelfs van grote maatschappelijke naïviteit. Maar dat is betrekkelijk: met op het netvlies de beelden van verpauperde miljoenensteden en onoverzienbare mensenmassa's op de vlucht, is het nauwelijks nog voorstelbaar dat Afrika tot in de jaren zestig nog op geen stukken na het continent van de permanente catastrofes was dat het nu is. Lagos, de hoofdstad van Nigeria, had, toen het land in 1960 onafhankelijk werd, een half miljoen inwoners, nu zijn dat er vier miljoen. ‘De stad’ - ik citeer een recente reiziger (Kees Schaepman in vn) - ‘is dichtgeslibd met vuil, schroot en mensen, de lucht vergiftigd door uitlaatgassen. De weg van het vliegveld naar de stad is het domein van benden die barricaden opwerpen om automobilisten tot stoppen te dwingen. (...) De grenzen op de kaart van Afrika geven een beeld van een continent dat niet bestaat. Naties zijn verkruimeld, hele volkeren in beweging. Ten zuiden van de Sahara wonen zeshonderdvijftig miljoen mensen die zijn gevangen in eigen armoede.’
Tot die op drift geraakte en met geweld van zijn oorsprong vervreemde mensenmassa zal, àls het nog bestaat, ook het Dogonvolk behoren. In het boek van Schierbeek is het nog een ‘levende gemeenschap’, vitaal en levend volgens zijn eigen, tot ‘de eerste mens’ teruggaande tradities; alles wat volgens die tradities heilig is, wordt door de expeditieleden met grote zorgvuldigheid gerespecteerd. Het lijkt me dan ook moeilijk de volgende bladzijden, met het verslag van de rituele begrafenis van een Dogonstamgenoot, anders te lezen dan met ongeloof en nostalgie.