J. Bernlef
Bert Schierbeek
Een paar losse herinneringen
Er bestaat een prachtige tekening van hem, gemaakt door Frank Lodeizen. Kop vol puntjes en putjes. Berts gezicht, net als dat van W.H. Auden, was van oeroude kwaliteit.
Hoe toegewijd aan zijn werk Bert ook was, hij zag ook de relativiteit van de literatuur in. Het literaire bedrijf, de misplaatste deftigheid, de ijdelheid ervan; daar had hij een oprechte hekel aan.
Lucebert heeft eens gezegd dat het schande was dat Bert nooit de P.C. Hooft-prijs heeft gekregen. Ik zeg het hem na. Over de jarenlange tegenwerking kon hij soms wel eens even knorrig doen. Maar dan zag hij alweer iets anders, iets dat bij het leven hoorde en dat hij in zijn werk wilde incorporeren, al was dat dan een poging een octopus in een broek te hijsen.
Het moet in 1954 geweest zijn dat ik Het boek Ik voor het eerst in handen kreeg van Sipke Huismans, tegenwoordig graficus en directeur van de AKI in Enschede, maar toen, net als ik, leerling op de Openbare Handelsschool aan het Raamplein in Amsterdam.
Het was alsof ik een exploderende granaat in mijn handen hield. Het boek vloog alle kanten op en het ik van de titel leek zich in duizenden ikjes te splitsen. Ik begreep er misschien niet veel van, maar de woede van oudere generaties schrijvers, die het een schande vonden, overtuigde mij indertijd van de waarde van dit explosieve geschrift. Later heb ik het boek nog eens herlezen en ik vind nu dat Bert betere boeken heeft geschreven. Maar Het boek Ik was in 1951, toen het verscheen, niet zomaar een boek, maar een verzetsdaad; verzet tegen de gezapigheid van veel na-oorlogse vertel-nog-eens-een-verhaal-literatuur die gewoon weer verder wilde gaan waar Forum gebleven was. Maar de vent waar Forum het over had werd nu vertegenwoordigd door ventjes, kleine kereltjes.
In 1956 moest ik in dienst. Op kamp Zeeburg, onder de rook van Amsterdam, luisterden we met angstige spanning naar de berichten over de opstand in Hongarije. Ik moest zien dat ik eruit kwam.