lichamelijk bijna. En de hese stem gaf de taal een superieure ouderdom: dit had altijd bestaan. Zijn stem miste de sonoriteit van die van Lucebert, hij sprak vanuit zijn keel. Maar het was onvergetelijk en bij lezing hoorde je die stem weer. Zojuist toen ik de regels overtypte, kwam zijn stem weer mee. Hij stond daar, stevig, een beetje boers en zelfs de hardste Groningse wind, die toch ook om Beerta moet hebben gejaagd, zou hem niet omver hebben gekregen. ‘Herfst, hoos en hagel’, dacht ik soms, in de bundeltitel van zijn vriend Koos Schuur, die, als hij, ook, zeker uiterlijk, zeer aards was.
Hij moet zijn werk graag hebben voorgelezen, hij hield van publiek optreden, omdat hij van mensen hield. Hij was zeer sociaal. Hij praatte ook graag en veel; hij was in alles overvloedig en daarom aanstekelijk. Elke pose was hem vreemd, zoals zijn uiterlijke verschijning nog eens benadrukte: soms leek hij recht van de fabriek naar het podium gekomen. Kouwenaar heeft altijd iets sjieks gehad, met zijn verzorgde kleding, goed opgevoede snor en keurige stem, Lucebert leek, in zijn vroege jaren, in alles op een kunstenaar, Remco Campert in die vroege jaren vijftig op een jongen die van huis is weggelopen, Schierbeek nog het meest op de nu uitgestorven arbeider op zondag. Ik geloof dat ik hem daarom alleen al zeer sympathiek vond.
De golving van wat hij zelf ‘proëzie’ noemde, vond ik bij hem altijd meer passen dan de smalle poëzie in zijn latere werk, die vol is van herhalingen en omgeven is door stilte. Het vroegere werk was niet alleen uitbundig, het was ook overvloedig; hij keek niet op een woord. Het was vooral extrovert. En dat werkte enthousiasmerend. Later keerde hij zich naar binnen en elk woord ging in de stilte tellen. En hij versmalde met zijn werk mee. Ik heb hem dat latere werk nooit horen voorlezen. Van voordracht van dat vroegere werk, herinner ik mij vooral de sensatie van iets heel ongewoons te horen, literatuur van een nieuwe tijd of misschien nog beter: literatuur die we gewoon waren vergeten in de wat plantsoenachtige poëzie van de veertiger jaren. Schierbeek ademde in de taal en over het land. Een nieuwe geest.
‘Zevenenzeventig is niet oud,’ zei iemand toen ze van zijn overlijden hoorde. Ze had meer gelijk dan ze wist: hij was niet oud te krijgen. Zijn jeugd bleef zichtbaar in zijn ogen en in zijn mond. Ze lachten altijd samen. ‘Omdat de moedertrein van alles in mij de wissel neemt,’ heeft hij geschreven. Het zou de eerste en de laatste zin van zijn autobiografie kunnen zijn.
Die hele promotieplechtigheid hoopte ik op een plotselinge uitbarsting van zijn gelach. Het zou verdere promoties onmogelijk hebben ge-