| |
| |
| |
Leonardo Sciascia
Twee fragmenten
De Siciliaanse schrijver Leonardo Sciascia (1921-1989) publiceerde in 1976 een bloemlezing uit het werk van Siciliaanse schrijvers over het fascisme: La noia e l'offesa, Il fascismo e gli scrittori siciliani (De ergernis en de belediging, Het fascisme en de Siciliaanse schrijvers).
Uit zijn eigen werk koos hij voor deze bundel twee fragmenten, respectievelijk uit Le parrocchie di Regalpetra (De parochies van Regalpetra, 1956) en Gli zii di Sicilia (De ooms van Sicilië, 1958).
| |
Kleine kroniek van het regime
Ik was het beu om voor kleermaker door te leren. Ik kreeg in mijn hoofd dat ik het wel zou kunnen, studeren. Ik deed toelatingsexamen, werd toegelaten. En toen ging ik voor een maand naar mijn vader, die in de zwavelmijn werkte. Ik hield van de zwavelgeur, hing tussen de arbeiders rond, keek hoe de zwavel als olie uit de ovens droop, in de vormen stolde, waarna de gele platen in de wagons werden geladen, tot aan het stationnetje tussen de eucalyptussen. Iedere avond keek ik hoe het treintje piepend over de tandradbaan naar boven klauwde; ik was gefascineerd door de balkonnetjes waarop de spoorwegarbeiders met de vrouwen stonden te praten, het trage klimmen tussen de bomen.
Het dorp lag een eindje van de zwavelmijn vandaan; het dorp van Francesco Lanza, maar toen had ik nog niet van Lanza gehoord, ik las Hugo en Dumas père. Op een zondagmiddag liet mijn vader me samen met een opzichter naar het dorp gaan, de arbeiders fêteerden me, ze wilden dat ik ijsjes en zoetigheid nam. Ze zaten, op z'n zondags in hun donkere pak, buiten voor het souterrain dat hun clubhuis was, ofwel hun dopolavoro - ontspanningsruimte -, zoals ze het noemden. De dag erna zou ik ze weer in de zwavelmijnen zien, met stukken rubber onder hun voeten gebonden, hun bruine brood, ‘We eten brood met mes’, zeiden ze en bedoelden dat ze alleen brood aten, op zijn best met een gezouten ansjovis of een tomaat.
Ik zat een maand in de zwavelmijn. Op de terugweg reisde ik in een
| |
| |
trein stampvol soldaten in tropenuniform. In Caltanisetta zongen ze met zijn allen ‘zwart koppie’, de jongens in de wijk waar ik ging wonen kenden nog een ander liedje, dat van ‘Als ik naar de duce ga, ga ik op de fiets’. Ik kon niet fietsen. Ik had Mussolini wel willen zien, maar dan zomaar, zonder een toeterend muziekkorps, zonder in de rij te staan. De jongen die ik kende, die een week lang zijn gezicht niet had gewassen omdat Mussolini hem, op kamp, een kus had gegegeven, vond ik weerzinwekkend. Als kind las en herlas ik Cuore van De Amicis, maar dat stuk waarin staat dat de vader, na de hand van de koning te hebben geschud, zijn hand over het gezicht van zijn zoon strijkt om de aai van de koning aan hem door te geven, vond ik eerlijk gezegd niet leuk: ik bedacht dat de koning misschien wel een bezwete hand had gehad, en de vader ook, en ik heb nooit tegen aaien gekund.
Op een dag hoorden we dat Mussolini zou spreken, het was oktober, ik deed mijn uniform aan en ging naar de bijeenkomst. Ik begreep dat er oorlog was toen ik een vrouw hoorde huilen. Ik was blij.
Iedere ochtend bleef ik, op weg naar school, bij de winkel van de Unica staan: in de etalage hing een grote kaart van Ethiopië en vlaggetjes gaven aan hoever onze troepen waren opgerukt. Het ging goed. Het kon niet anders dan goed gaan. Mussolini kon geen fouten maken. Van krantenfoto's kreeg ik de indruk dat Eden zich opvrat van de zenuwen; het leek me een nerveus type, zo eentje die op zijn nagels bijt. Maar Mussolini had een lachend gezicht, hij lachte omdat hij zeker was van de overwinning. Voor elke plaats die onze troepen veroverden, hielden we een betoging. De politieagenten glimlachten ons vaderlijk toe. De meest verhitte jongens sprongen op de schouders van hun vrienden en schreeuwden ‘Wat is de Negus?’ We waren er allemaal van overtuigd dat de Negus maar één ding was: een gruwel. En meneer Eden ook. En Frankrijk. En Rusland. De hele wereld was een gruwel. Wij niet. Wij waren arm en wilden een plaatsje onder de zon. Wij waren een volk van helden. De Federaal Secretaris kwam op ons geschreeuw naar het raam. Hij was mank. Hij moest wel een held zijn. Toen gingen we naar de Prefect. Het werd tien uur, half elf: nu hadden we onze vakantie wel verdiend. De betoging viel plotseling uiteen. We gingen in groepjes de stad uit.
We veroverden Ethiopië. De krantenkiosken hingen vol schimmige illustraties van de Negus die in de trein Addis Abeba-Dzjiboeti stapte: er hing iets zwaarmoedigs in de lucht, het populairste liedje was ‘Romeinse gitaar’. De scholen sloten. Ik ging voor de vakantie terug naar het dorp. Als er over het imperium werd gepraat, zei mijn tante ‘Arme Negus’. Ik bedacht dat ik naar Ethiopië zou gaan om avonturen te beleven of misschien wel om schoolmeester te worden. De etalages lagen
| |
| |
vol boeken over Ethiopië en de oorlog. Een was getiteld Ik in Affrika. Ik schreef Affrika in een opstel, op school; de leraar zette er een rode streep door. Hij hield niet van d'Annunzio, noch van zijn dertien-ineen-dozijn-aanhangers, zei hij. Dat deed me wel goed.
Ik las de hele vakantie Amerikaanse boeken, ik herinner me niet hoe ik eraan was gekomen. Ik ging terug naar school met het idee dat de tijd van de betogingen voorbij was. Maar nee, toen was er Spanje. We hadden er inmiddels geen zin meer in; het was niet hetzelfde als vóór Ethiopië; of misschien waren wij een beetje veranderd. De commissaris van de Veiligheidsdienst kwam terwijl wij op de bel voor het begin van de school wachtten, hij riep degenen die hij als gangmakers van de betogingen kende bij zich, ‘Wat krijgen we nu? Moet er geen mooie betoging komen?’ zei hij. ‘Wat is er gebeurd?’ vroegen de leerlingen. ‘We hebben Santander ingenomen,’ zei de commissaris. We waren op weg naar de federatie. Maar het duurde een half uur. We bleven wat met onze boeken onder de arm over boeken en meisjes lopen praten. Ik had Dos Passos ontdekt. En er was een meisje dat ik leuk vond. Ik kwam altijd geld te kort, met twee lire per dag kon ik niet naar de film en roken, en ik kocht elke week de ‘Omnibus’ van Longanesi en de ‘Corriere’ als Cecchi erin stond.
In die tijd leerde ik C. kennen, hij was een jaar ouder dan ik en ging naar het lyceum. Ik zat op de kweekschool, ik kan me niet herinneren hoe ik hem heb leren kennen, misschien op een van die voetbalwedstrijden die ze tussen scholen hielden. Hij leek een man van dertig, hij probeerde er ouder uit te zien door sigaren te roken, hij had een dikke snor. Het was een buitengewoon intelligente jongen, vol originele, geestige vondsten. Hij verkeerde in kringen van antifascisten. Eerst hield hij vage verhalen tegen me, later werd hij steeds duidelijker en preciezer. Er begon al iets in me te gebeuren, ik kreeg een gevoel over dingen en mensen waarvan ik wist dat het niet met de wereld van het fascisme te maken had. Ik leerde intelligente mensen kennen. Op een leraar na, die me met verstand van zaken bij het lezen had begeleid, had ik nooit zulke helderdenkende mensen ontmoet.
Op de leeskring van de Katholieke Actie werd een serie teksten van Dante behandeld. Lectuur vol geheime bedoelingen. In de ogen van de politie maakte de lezing die een advocaat gaf van de zang over de vrekken en de verkwisters de maat vol: hij concludeerde dat in de figuur van de tiran beide ondeugden samenkwamen, hij kreeg een hartelijk applaus, het applaus alarmeerde de spionnen.
Het hele jaar lang ging ik nooit op zaterdag naar school, dan moest je in uniform lopen en ik had een hekel aan uniformen, ik voelde me er belachelijk in. We spijbelden elke zaterdag met zijn drieën, want zater- | |
| |
dags hadden we ‘militaire cultuur’. Zodoende zag de seniore van de Fascistische Militie die het vak doceerde ons voor het eerst op het examen, hij wilde het ons betaald zetten, maar wij kenden de onderdelen van een karabijn 91 van binnen en van buiten, en de definities van orde discipline gehoorzaamheid - prompt eerbiedig absoluut - en hij kon ons niet pakken.
Met hulp van C. stond ik dus ineens aan de andere kant. Nu vervulden die namen van Spaanse steden me met hartstocht. Ik droeg Spanje in mijn hart. Die namen - Bilbao Malaga Valencia; en verder Madrid, bezet Madrid - betekenden liefde, zelfs nu nog spreek ik ze uit alsof ze het hoogtepunt van een amoureuze herinnering vormen. En de gefusilleerde Lorca. En Hemingway die in Madrid zat. En de Italianen die in naam van Garibaldi vochten aan de kant van degenen die men rood noemde.
Als ik bedacht dat er boeren en ambachtslieden uit mijn dorp, uit alle delen van Italië, voor het fascisme de dood in gingen, dan vervulde me dat met haat. Ze gingen uit honger. Ik kende ze. Er was geen werk en de duce bood hun oorlogswerk. Ze waren kinderrijk, straatarm; als alles goed ging, zou hun vrouw bij hun terugkeer drie-, vierduizend lire hebben gespaard; en de duce zou ze zeker belonen met een baantje als conciërge of portier. Maar voor twee, drie man uit mijn dorp liep het niet goed af, ze bleven in Spanje, ze stierven aan de kogels in Spanje om niet van de honger te sterven in Italië. Ik moest mijn tranen inhouden bij de gedachte aan die arme donders die in Spanje gingen sterven; en de burgemeester deed zijn zwarte pak aan, stapte die armzalige, donkere huizen binnen, de kinderen keken hem vol verbazing aan; bij het nieuws, gebracht in fiere, Romeinse bewoordingen, barstte de vrouw in hete woedetranen uit en klaagde ‘uit honger is hij gegaan, uit honger’.
| |
Spanje net als Sicilië
Nu, zittend op de traptreden van de kerk die in alles leek op die in mijn dorp, rolde ik misvormde sigaretten en voelde een grote behoefte om te praten en te praten, als een dronkeman: over mijzelf mijn dorp mijn vrouw en over de zwavelmijn waarin ik had gewerkt, en over mijn vlucht, uit de mijn, naar het vuur van Spanje.
We hoorden geweerschoten. ‘Ze hebben de gewonde doodgeschoten,’ zei Ventura.
‘Hierom,’ zei ik, ‘zou ik met je meegaan naar de overkant: om de executies niet meer te horen, om de gewonden niet meer te zien afmaken, om niet meer te zien wat ik net heb gezien met die Duitse, om niet
| |
| |
meer de Moren de kolonels van de tercio de crucifixen de Heilige Harten...
‘Je zou de kokardes van de tercio niet meer zien, geen Moren geen crucifixen geen Heilige Harten; maar de executies en de rest kan niemand je besparen.
Ik wist dat het waar was; en toch leek het me al heel wat geen crucifixen meer te hoeven zien die uit verering voor de falangisten aan alles waren opgehangen dat dood en verderf zaaide, aan kanonnen en pantserwagens; niet meer de naam van de moeder Gods te horen aanroepen door die Navarrezen die gevangenen doodschoten als ze even uitrustten van de strijd en niet meer de zegenende kapelaans te zien, die monnik die haastig met geheven hand tussen onze rijen doorliep en ons aanspoorde in naam van God van de Maagd...
‘In mijn dorp,’ zei ik, ‘vieren ze nu het feest van Maria-Hemelvaart, de Madonna van vijftien augustus, zeggen de boeren... Hier fusilleren ze de boeren ter ere van de Madonna van vijftien augustus... De boeren rijden op versierde muilezels, in de processie; muilezels behangen met belletjes, elke ezel draagt een nieuwe zak vol koren: ze komen bij de kerk en legen hun zakken, honderden schepels koren, honderden schepels koren als dank voor de regen die op de juiste tijd viel, voor de wormen waarvan het kind genas, voor de trap van de ezel die het hoofd van de boer net niet raakte... Natuurlijk, er sterven heel wat kinderen; er viel genoeg regen voor het koren maar de amandelen hebben lelijk onder de vorst geleden en dit wordt geen goed jaar voor de olijfolie; en sommige boeren zijn voluit, op hun hoofd of in hun buik, geraakt door de trap van de ezel... Maar voor ons geloof tellen alleen de goede dingen: met leed heeft God niets uitstaande, dat wordt ons aangedaan door het lot. We houden een goed zondagsmaal met bouillon en vlees en mijn moeder zegt dat we God moeten danken; ze brengen mijn vader thuis met een antimoon-verbranding en mijn moeder zegt dat het boosaardige lot hem heeft verbrand... Ik zou mijn moeder graag laten zien dat God en het lot hier in Spanje hetzelfde gezicht hebben.
‘Ik wil er niets van weten,’ zei Ventura, ‘niet van God en niet van het lot; denken aan het lot is voor de dommen, het is alsof je bij een mierenhoop gaat staan en denkt “zal ik erop trappen of niet? wil het lot dat ik erop trap of wil het lot dat ik het zo laat?”, als je het lot erbij haalt, kun je bij het kijken naar een mierenhoop je verstand verliezen. Wat God betreft, ligt het iets ingewikkelder: in de tien jaar dat ik niets heb gedaan, heb ik tijd gehad om ook aan God te denken, ik ben ervan overtuigd dat de dood God is, ieder mens draagt de God van zijn eigen dood in zich, als een houtworm; maar het is niet makkelijk, er zijn momenten dat je zou willen dat de dood een soort slaap was, en dat iets
| |
| |
van jou in een droom zou blijven hangen: een spiegel die je gestalte zou vasthouden, terwijl jij al ver weg bent... Dat is waarom de mensen zich een God maken. Maar ik wil er niets van weten, ik zou me op dit moment verlaten voelen, als een kind dat begint te lopen en op een bepaald moment merkt dat de hand van de moeder er niet meer is om hem vast te houden, en omrolt: hier zou ik los moeten lopen, zonder God; dan kun je Hem maar beter nooit gehad hebben... Want als ik me een God had gemaakt, zou het een goede God zijn geweest: en Hij zou me in Spanje zeker los gelaten hebben... De God van de tercio en de Navarrezen is geen goede God.’
‘Dat wil ik graag tegen mijn moeder zeggen,’ zei ik, ‘dat haar God aan de kant van de tercio staat.’
‘Ze zou zeggen dat dat juist is: misschien is ze op dit moment wel de novene aan het doen voor de tercio en de Navarrezen, de priester zal van de kansel hebben gepredikt: ‘doet uw novene van de Madonna van vijftien augustus met de intentie God bescherming en kracht af te smeken voor de legers die uit Zijn naam en tot Zijn glorie vechten.’
‘Ik haat ze, die Spanjolen,’ zei ik.
‘Omdat ze God als een sprei naar hun kant hebben getrokken en jou in de kou hebben laten liggen: jouw God en die van je moeder. Maar in de Republiek is er geen God: er zijn er, zoals ik, die het altijd hebben geweten; en anderen die bibberen van de kou omdat de falange de sprei van God helemaal naar zich toe heeft getrokken.’
‘Dat is niet het enige,’ zei ik, ‘ze zijn ook bloeddorstig.’
‘Moet je horen,’ zei Ventura, ‘omdat ik er zo vreselijk naar verlangde terug te gaan naar Amerika, ben ik in Spanje mijn leven op het spel gaan zetten; Amerika is rijk is beschaafd is vol goede dingen; er heerst vrijheid, je kunt uit het niets zo rijk worden als Ford; of president worden, wat je maar wilt. Maar twee onschuldigen zijn naar de elektrische stoel gebracht: en heel Amerika wist dat ze onschuldig waren, de rechters wisten het de president degenen die de kranten maken en degenen die ze verkopen. Dat vind ik nog veel erger dan de executies die ze hier doen. Die twee zijn veroordeeld in een vrij ordelijk rijk land, helemaal formeel volgens de wet, om dezelfde redenen als waarom de falangisten die van de FAI afmaken. Heb je nooit van Sacco en Vanzetti gehoord?’
‘Nee,’ zei ik, ‘daar heb ik nooit van gehoord.’
Hij vertelde me het verhaal van Sacco en Vanzetti, dus in Spanje hoefde je je echt nergens over te verbazen.
‘En denk eens aan Sicilië,’ zei Ventura, ‘denk aan het Sicilië van de zwavelmijnwerkers, de dagloners: 's winters, als er geen werk is, hebben die boeren een huis vol hongerige kinderen, rondsloffende vrouwen
| |
| |
met opgezwollen benen van de albuminurie, de ezel en de geit naast het bed. Ik zou gek worden. En als de boeren en de mijnwerkers op een goede dag de burgemeester en de secretaris van de fascistische partij don Giuseppe Catalanotto, de baas van de zwavelmijn, en prins di Castro, de baas van de landerijen, zouden vermoorden; als dat in mijn dorp gebeurt en als jouw dorp zich begint te roeren en als die wind in heel Sicilië begint te waaien, weet je wat er dan gebeurt? Dan heulen de hoge heren, allemaal fascisten, met de priesters de carabinieri de politie: ze gaan boeren en mijnwerkers fusilleren en boeren en mijnwerkers vermoorden priesters carabinieri en hoge heren; er zou geen eind aan het moorden komen, en dan komen de Duitsers en die mikken een stelletje bommen naar beneden om de Sicilianen voor eens en voor altijd de lust tot opstand te benemen, en de hoge heren winnen.’
‘In Spanje loopt het net zo af,’ zei ik.
‘Door ons toedoen,’ zei Ventura, ‘want zonder de Italianen en de Duitsers zouden de hoge heren hier zijn gestorven als ratten. Wij zijn nog erger dan de Moren, nog erger.’
|
|