Of dat geloof, of liever nog: dat ongeloof, een rol heeft gespeeld, dat wist mijn grootvader niet, maar in 1921 pleegde zijn neef zelfmoord. Hij sprong in Parijs uit een raam.
In 1914 werd Stechler door agenten van de Synode gearresteerd wegens godslastering, en gevangen gezet. Na een paar maanden liet men hem weer vrij. Hij kwam terug op het kantoor van mijn grootvader. Maar hij ontwierp geen godsdiensten meer. Wat u mij zegt, dat geloof ik, dat was zijn credo sindsdien.
Wat hij werkelijk geloofde, daarover sprak hij nooit.
Op een dag, in november 1916, werd er op zijn deur geklopt. Het was een kamerheer van de tsaar. Hij verzocht Stechler mee te gaan naar het paleis.
Het waren noodlottige dagen. Het was oorlog en er dreigde opstand. De tsaar en de tsarina ontvingen hem en vroegen hem een nieuwe godsdienst voor heel Rusland te ontwerpen.
‘Wij smeken het u, Alexander Sergejevits,’ zei de tsaar, met zijn zachte, flemende stem. ‘Wij gebieden het u en wij smeken het u.’
Stechler wierp zich op de grond en weende.
Nooit had hij een godsdienst voor meer dan één persoon ontworpen, en nu: voor de tsaar..., voor miljoenen Russen....
‘Vergeef me...,’ stamelde hij.
Hij ging niet meer naar het kantoor van mijn grootvader. Dag en nacht was hij thuis aan het werk. Hij schreef nieuwe heilige boeken, componeerde nieuwe gezangen. Hij ontwierp een nieuwe liturgie en schiep nieuwe heiligen. Hij bedacht nieuwe wonderdoeningen, een nieuw einde der tijden en een volkomen nieuw hiernamaals.
Mijn grootvader bezocht hem af en toe en bracht hem dan gedroogde haring en roggebrood, en hout voor zijn kachel. Zijn ogen schitterden, vertelde mijn grootvader. (Zijn ogen schitterden..., dacht ik. Natuurlijk schitterden zijn ogen! Wiens ogen zouden niet schitteren?)
Maar toen de nieuwe godsdienst bijna klaar was brak de revolutie uit. De tsarenfamilie werd verbannen en later vermoord.
In juni 1917 zag mijn grootvader Stechler voor het laatst, op een brug over de Neva. Hij was heel mager geworden, bijna doorschijnend, en hij leek wel te zweven, alsof een onzichtbare hand hem omhoogtrok en weer neerduwde.
‘Hoe gaat het u, Alexander Sergejevitsj?’ had mijn grootvader hem gevraagd. Maar Stechler had langs hem gekeken.
Daarna heeft een broer van mijn grootvader hem nog ontmoet in Moskou, in 1919, en een Rus die in 1925 uitweek meende hem in 1923 in Astrakhan te hebben gezien, op een balkon van een huis, luid schreeuwend.