schrikt, want hij is bang dat hij tijdens een van zijn hallucinerend echte dagdromen de daad bij het woord heeft gevoegd en hij zoekt in zijn kamer naar de vaas. Als hij hem niet vindt gaat hij op onderzoek uit bij antiquairs in de omgeving, die de verzamelaar wel kennen en hem vreemde verhalen vertellen. Intussen probeert hij tot een reconstructie te komen van de dag waarop de vaas verdween. Het maakt hem wanhopig: er blijken vele versies van gisteren te bestaan en hij kan niet beslissen welke versie de juiste is.
Bij zijn terugkeer in het huis, ziet hij zijn baas met de bekende vertederde blik naar de plek staren waar de vaas stond. Hij ziet hoe de man zijn hand naar het voorwerp uitsteekt en de vorm streelt. De vaas is weg, zegt de jongeman. De man zegt: Weg? Nee, de vaas is niet weg. Kijk maar. De jongen twijfelt nu niet alleen meer aan zijn eigen geestelijke vermogens maar ook aan die van zijn patroon. Voorlopig lijkt echter het gevaar voor ontslag geweken, nu het verdwenen voorwerp een virtuele vorm heeft aangenomen.
In de nabijgelegen stad, waar de Febo's, de Blokkers, de Pizzahutten en de pornovideowinkels een grijpbare geel-oranje werkelijkheid vormen, gaat de jongeman op zoek naar de ondubbelzinnigheid van zijn lichaam. Hij doet een dappere poging daartoe bij een peep-show, waar hij zichzelf bevredigt en een tastbaar bewijs van zijn bestaan in een Kleenex deponeert. Maar de hellevaart in de moderne vreugdeloosheid herkent hij als een literaire zinsbegoocheling, bedoeld om te contrasteren met de breekbare, ja diafane schoonheid van de virtuele vaas. Moet hij de politie inlichten? De huisarts waarschuwen? De familie roepen? Moet hij vluchten? Zal hij door de put van Vrouw Holle gaan en in een nieuwe dimensie een nieuw leven beginnen? Terwijl hij een bak Vlaamse frites eet en patatgedachten krijgt die hem in een stemming van opgewekte nuchterheid brengen, ziet hij de verzamelaar uit de tram stappen en een steeg ingaan.
Niets lijkt logischer dan de man te volgen, hem op de schouder te tikken en in de aardse omgeving van stadse lelijkheid te vertellen dat de vaas echt verdwenen is en dat de man een fantoom aait, louter bestaand uit de verwachting van de werkelijke tegenwoordigheid. En dat ze naar de politie moeten. Tevens neemt dat de verdenking van hem weg. Op een holletje gaat hij achter hem aan. Hij ziet hem juist een paar huizen verder een deur ingaan en die achter zich sluiten. Als hij op het naambordje kijkt, staat daar de naam van de verzamelaar. Het verhaal begint opeens duidelijk te worden. Er is een complot.
De jongeman besluit zich aan deze verwarrende geschiedenis te onttrekken door in een café aan de overkant te gaan zitten en het mogelijke vervolg te schrijven. Nee, niet één maar meerdere mogelijkheden no-