op haar bovenlip een bijna onzichtbaar snorretje had ontwikkeld van het allerzachtste en blondste dons, dat, leek het wel, te voorschijn werd gestreeld door het ochtendlicht (het spiegeltje hing naast het keukenraam), telkens als het weer aangloeide nadat het door een wolk was gedempt. Het voelde alsof er iedere keer een geheimzinnig stukje naaktheid werd onthuld, daar, op haar mooi gewelfde bovenlip. Het gaf haar een por in de maag en lager nog zette het een zeurende geilheid in beweging, die zij in haar spaarzame nachtelijke overdenkingen nooit had weten te bereiken - veel waarschijnlijker: niet had willen bereiken (daar werd je maar zacht van). Tijdens een druk familiefeest sleepte ze een oudere neef, die op het punt stond in het klooster te treden, mee naar boven, wierp zich met wolkende rokken achterover op bed, trok haar broekje opzij om toegang te verlenen aan neus, tong en tenslotte de rest van de aanstaande geestelijke, die, steeds maar Jezus aanroepend, tot zijn gerief kwam. Ze gingen samenwonen. Terwijl zij geschiedenis studeerde (dacht je zo je bestaan te legitimeren, Marjolijn, of minstens te vertragen?), chauffeerde hij een karig maandloon bij elkaar. Na een paar jaar verkoos hij alsnog de cel van de Trappisten boven die van haar woorden en de ascese boven haar gespierde maar ook wat schrale lichaam. Hij verbrak het cocon en vlinderde weg naar de hof van de Heer. Geen kinderen.
En zo werd aan het begin van een schooljaar een nieuwe collega geschiedenis aan ons voorgesteld, een flinke, zelfstandige en welbespraakte tante zo te zien, die Marjolijn Eindejaarsgeest heette (‘Ja, nee, klopt, ze heet echt zo’). Ze schoof in de pauzes bij ons aan met haar sprankelend bedoelde formuleringen die vooral haarzelf bedwelmden of haar de vloeibaarheid bezorgden van een ontroering die de tranen in haar ooghoeken bracht, terwijl ze de fugatische nuanceringen najoeg van een futiel probleem. Naast deze vrijzwevende redeneerkunst was het natuurlijk ook de bedoeling dat zij ons, terwille van de glans van haar ego, met haar taaldiamanten zou beflonkeren en bespatten, maar in werkelijkheid verblindde ze zichzelf waardoor het effect van haar woorden op ons haar ontging: de nauw verholen geeuw, de plompe interrupties (onmiddellijk in hun opvlucht neergeknald door haar bestraffende ‘nee, luister nou’), wegschuivende stoelen, het slinkende publiek dat tenslotte alleen nog maar bestond uit hospitanten en twee leraressen die haar bewonderden. De angst om haar voortaan ooit nog wat te vragen! Maar ze sloeg terug. Onverhoeds begon ze tegen je te praten, met onverbiddelijke dictie, op gezag van de logopedist die haar heesheid bestreed de r's met de tongpunt over de haag harer tanden duwend - o, haar ploffende dentalen en labialen (de geselende tr!). Steeds extremer werd haar weigering het woord af te staan, steeds wijdlopiger de lussen van haar volzinnen. Ze vereenzaamde waar wij bij zaten.