| |
| |
| |
Paal-Helge Haugen
Leerdicht over stof
Al dit fijne glijdende stof.
Het is van ons, omdat wij erin werden geboren.
Onze voeten stappen er in rond, wij halen het onze longen binnen
Al wat opstijgt van het levende en het dode
en al wat kruipt en zich naar buiten zuigt
traag, een grijs bewegen van stof.
Het grove stof voelen wij, de steensplinters,
het zand, het gruis, de kooldeeltjes uit de grote ovens,
de harige roest uit de magazijnen en de stapels.
Wij houden ervan en haten het, graven erin met onze handen,
laten het de poriën vullen van onze huid.
Maar het onzichtbare stof is anders en onbekend,
vol wonderlijk leven, microscopische dieren en planten.
Het vreemde nabije leven.
Wij zien het leven in de zonnebundels in donkere kamers,
maar wij voelen het niet.
Van de aardbodem stroomt het onophoudelijk,
uit onze kleren, dampend stijgt het op van huid en slijmvliezen.
Om ons heen en binnen in ons.
De zekerheid. Je weet het.
| |
| |
| |
Over stuifzand
Ik geloof niet dat iemand in ons portiek van stuifzand houdt.
Wij hebben geen stuifzand nodig, het kost ons veel werk
om het uit de straten en trappenhuizen te verwijderen.
Het stuifzand zuigt zich vast onder de schoenzolen,
kruipt in de vloerbedekking. Iedere vrijdagmiddag
vegen wij de trappen en de straat voor het huis en met water spuiten wij
ze na. In het stille zomerseizoen als auto's zeldzaam zijn
schieten er soms stugge groene sprieten op tussen de straatstenen.
Wij moeten een verdelgingsmiddel kopen bij de drogist, het kost ons
meer dan tien kronen om het onkruid te verwijderen.
Gisternacht woei er hier een krachtige wind door de straten.
Wij werden een paar maal wakker, de tv-antennes stonden te schudden
en het geluid plantte zich voort naar beneden door het stille huis.
De portieken werden volgeperst met wind, en de kinderen
woelden in hun slaap. 's Morgens,
toen onze mannen de bruine mappen tevoorschijn haalden
en de kinderen melk dronken uit groene glazen, zagen wij
dat een fijn laagje stuifzand door alle kieren
van de muren was gedrongen en in kleine kegelvormige hoopjes in alle
Wij haalden de vegers uit de kast, rolden de tuinslangen uit.
| |
| |
| |
Op de bodem van een donkere zomer
Alle nachten nadat de klok aan de wand drie maal had geslagen
stonden wij op van de witgeverfde bedden,
stapten uit de lakens die de warmte van onze lijven zuigend omsloten.
De vloer ontvouwde zich voor blote voeten,
een zwakke pols sloeg op de sofa in de hoek
en in de lucht zweefden allemaal vlokjes wit die smolten op de tong
met een smaak van metaal.
Hand in hand liepen we over de zes uitgesleten treden
en kregen bruine roest van het slot aan het einde van onze vingers.
Binnen in de spleten van het vermolmde hout lichtten
kleine zwammen op in het donker.
Onder lage zolderbalken groeide op de bodem van een donkere zomer
een warmte van schapewol en rood velours,
de geur van appels, op een vloer van oude kranten,
vergeelde stapels weekbladen met afwezige, glimlachende gezichten.
Vlak onder het dak stond een kist met ongelakt deksel,
daarin zaten zachte dekens en op de bodem een opgezette uil.
Wij streken graag over de glanzende veren, zaten daar samen,
de klauwen boorden zich dieper in het hout en wij zagen de gekromde
zagen de glazen ogen die glansden onder het gebint.
Later liepen we over de zes treden naar beneden.
Toen de wekker afliep hadden slaap en de stralende ochtend al
grote witte vlekken geëtst in de rand van de nachtbeelden,
ze krulden om en vielen uiteen zodra we ze aanraakten
| |
| |
| |
Het is een maanverlichte februarinacht
Buiten de normale muren is alles anders.
maar het hondegejank van de overzijde
Het is koud en boven alles klinkt een zacht droog tikken
als van een groot uurwerk.
In het maanlicht worden mijn handen wonderlijk wit
Nu is de hond gaan zwijgen.
Ik hoor zachte poten in de koude sneeuw.
| |
| |
| |
Onder de varens
Onder de varens: koele lucht tegen mijn gezicht.
De aarde hier is zwarter dan ginds, en blanke
mestkevers kruipen onder verdorde stengels.
Mijn knieën drukken ronde kuiltjes in zachte aarde,
Als ik mijn oor tegen de grond leg, zijn er mompelende
Hier binnen is het groen en nat.
| |
Het gebergte
Het gebergte op zoek naar zijn wortels
diep daar beneden: rode strepen in het rivierwater
spoedig zullen wij onze huizen verzegelen en vertrekken
| |
| |
| |
Hard rennen
Hard rennen over de steigers, het voelen zingen in de planken bij iedere pas.
De regen is ver weg. Om de kerseboom zweven bruine hommels met zacht
vibrerend gezoem. Wanneer ik tegen het felle licht inkijk, verbleken de huizen daar boven
tegen de heuvels, lossen ze op in zon. Magere schaduwhuizen met muren
die hunkerend naar zaad over de akkers golven. Huizen die ik niet meer herken.
De honden liggen stil in het jonge gras, met gesloten ogen.
Hemden van wit linnen wapperend in de wind,
en een oude man over het modderig erf.
| |
Zondagmiddag
Psalmen met een smaak van kalk en witte altaarkleden.
Daarna is het lange tijd leeg. Rondlopen op blote
voeten, in een ruimte van brede orgelpijpen en
De weerhanen wijzen naar het noorden, roerloos.
De hangklok tikt met droge regelmaat.
Op tafel een zwart lang insekt,
rond en rond in kleine kringen.
| |
| |
| |
Die winter
zes jaar, in het hart van een winter,
strakker om het lichaam in groei, daarbinnen
was de sneeuw een uitgestrekt land
mannen in bontkragen konden er binnen gaan
er was een grote vuurgloed binnenin
de sneeuwstorm, één ogenblik zichtbaar
dagen om in je hand te houden
de wind teder in de sneeuwval-boom
die winter dat er een grote grijsharige
man kwam, opengeknoopt dik wollen vest
over de ijsvelden in maart
| |
| |
| |
Muziek slecht de muren
stukken wereld drijven binnen over de vloer
westland. natte sneeuw boven grauw grind
de oude vrouw verdwijnt achter het huis
het kind. de stoel nog warm
bleek kabbelt water 's ochtends onder de bruggen
smaak van herfst. het mos stijf tegen de steen
|
|