| |
| |
| |
Jacq Vogelaar
Wat nu, grote man van Blitwa?
Naschrift bij de Openingsrede van ‘Banket in Blitwa’
Met de hiervoor vertaalde monoloog begint het eerste hoofdstuk van de achthonderd pagina's tellende dictatorroman Banket in Blitwa, waarvan de eerste twee delen in 1938 en 1939 verschenen en het derde pas in 1962, en toen eerst alleen in een tijdschrift.
Dit inkijkje in de cynische gedachtenwereld van de alleenheerser van Blitwa spreekt weliswaar voor zichzelf, en Christian Barutanski is zeer wel bij machte zijn eigen zegje te doen, gescherpt als zijn blik is door een tot tweede natuur geworden paranoïa die hem in staat stelt in de directe rede zelfs over zichzelf in de derde persoon te spreken, toch lijkt het me niet overbodig hier nog iets over het vervolg te vertellen.
Barutanski is een gokker die al vroeg in zijn leven alles op één kaart heeft gezet, het commando over het Baltische staatje Blitwa (zie voor de lokalisatie de bijdrage van Flaker in dit nummer). In zijn opportunisme mag hij even doelgericht zijn als een kanonskogel, toch hangt het lot van een man die zijn bestaan geheel en al met de politiek verbonden heeft, altijd van andere spelers af. Barutanski's voornaamste tegenspeler is zijn jeugdvriend, de journalist en jurist Niels Nielsen. Als de roman inzet, is het einde van Barutanski's schrikbewind, begonnen toen hij in 1925 met een staatsgreep het parlementaire stelsel aan de kant zette, nog lang niet in zicht, en dat na ruim twintig jaar; en al die tijd mocht Blitwa keurig meespelen in het orkest van Europa. Ten einde raad, niet langer in staat werkeloos bij het moorden toe te moeten zien, richt Nielsen zich met een open brief tot zijn vroegere strijdmakker, waarin hij diens wandaden aan de kaak stelt, met als ferme conclusie dat ‘er in dit ongelukkige Blitwaanse land geen gerechtigheid zal zijn voordat u aan de strop bungelt of uw hoofd onder de bijl van de beul valt.’
Na de hier afgedrukte monoloog van Barutanski, waarmee het eerste hoofdstuk, ‘Doctor Nielsen's open brief aan kolonel Barutanski’, begint, komt majoor b.d. Georgis binnen, de rechterhand van de dictator (zijn linkerarm is de majoor op het slagveld kwijtgeraakt), en geeft zijn
| |
| |
superieur de brochure van Nielsen te lezen (oplage zeventigduizend, in een land van zo'n anderhalf miljoen inwoners). Al na een paar bladzijden heeft Barutanski schoon genoeg van zijn lectuur; niet omdat het schotschrift hem opwindt, Barutanski's kille razernij is een zelfgenererende, maar omdat het hem verveelt; hij voelt zich door zijn jeugdvriend zwaar onderschat: ‘Vroeger had die man nog een levendige, temperamentvolle stijl, maar nu is hij werkelijk totaal verstard in zijn onwaarachtige, puriteinse pathos!’ Zijn kritiek op de hoge toon van Nielsen is dodelijk, en helemaal ongelijk heeft hij niet - het politieke roofdier heeft meteen door wat de zwakke plek is bij de liberale intellectueel die over geen ander wapen beschikt dan zijn pen: als deze zichzelf overschreeuwt is het uit pure onmacht. Daar komt bij dat Nielsen mentaal toch al danig is aangeslagen, en nu staat hij, na een treiterig bezoek van Barutanski's killer, Georgis - een antwoord van de kolonel kon immers niet uitblijven - ook nog doodsangsten uit voor wat hem allemaal aan ‘ongelukken’ kan overkomen - zo zijn immers Barutanski's manieren -, en als dan ook nog eens twee mannen met machinegeweren stevig huishouden in een restaurant waar hij met een vriend zit, duikt Nielsen onder.
Barutanski's stijlkritiek op de ronkende retoriek van de tirannenmooradenaar in spe laat al meteen zien dat de benaming dictator-roman enige nuancering behoeft. Barutanski is een slecht mens, dat lijdt geen twijfel, fel, en hij is een écht slecht mens, want hij weet precies wat hij doet; dat maakt hem gevaarlijker, maar ook interessanter, al is het maar in literair opzicht. Het grote gevaar van een roman over een dictator is natuurlijk dat het oordeel al bijvoorbaat vaststaat, wat voor de vorm van de roman tot gevolg kan hebben dat karakter en geschiedenis er vrij simpel uit komen te zien - zelfs Alejo Carpentier en García Márquez ontkomen daaraan niet helemaal in hun romans El recurso del método (De methode) en El otoño del patriarca (De herfst van de patriarch). De Europese literatuur kent zulke romans nauwelijks. Vandaar dat je in het geval van Krleža's roman algauw terecht komt bij de al even lijvige dictatorromans waarvan er in Zuidamerika niet alleen in de eerste helft van deze eeuw maar ook nog midden jaren zeventig ettelijke geschreven zijn, hoewel een groot verschil is dat die van Krleža in zijn eigen tijd speelt terwijl de Zuidamerikanen allemaal een negentiende-eeuwse figuur nemen om het over hun eigen tijd te kunnen hebben. Opmerkelijk is dat de dictator-roman vooral in crisistijden een geëigend genre is geweest om langs een omweg over politieke excessen te schrijven - door in de tijd terug te gaan en een reële (maar tot archetype gemodelleerde) figuur uit het verleden te nemen, zoals de Zuidamerikanen, of
| |
| |
zoals Krleža de handeling naar fictieve streken elders te verplaatsen. Van de Zuidamerikaanse schrijvers uit de jaren zeventig komt Augusto Roa Bastos met zijn Yo el Supremo (Ik, de Almachtige) nog het dichtst in de buurt van Banket in Blitwa. Roa Bastos nam de negentiendeeeuwse dictator van Paraguay, Francia, tot hoofdpersoon, een despoot van progressieve snit, wat het schrijven van zo'n roman er niet eenvoudiger op maakte. Hij laat de dictator letterlijk zijn leven dicteren aan een schrijver, die zichzelf als ‘de samensteller’ aanduidt en ook zijn eigen beroep in het geding brengt. De laatste alinea van diens postscriptum is rechtstreeks van toepassing op de verhouding tussen Barutanski en Nielsen: ‘Nog eenmaal bootst de afschrijver de dictator na (want het is de taak van dictators de schrijvers, historici, kunstenaars, denkers enz. te vervangen) en verklaart met de woorden van een eigentijdse auteur, dat de geschiedenis van deze notities zich tot het feit beperkt dat de geschiedenis die erin verteld had moeten worden, niet verteld is. Derhalve hebben de personen en gebeurtenissen die er 'n rol in spelen door het lot van het geschreven woord aanspraak gekregen op een fictief en zelfstandig bestaan in dienst van de niet minder fictieve en zelfstandige lezer.’
Ook bij Krleža gaat het behalve om een portret van de macht - de dictatuur, hoe zij functioneert; de dictator, hoe hij denkt en (re)ageert; de paladijnen en lakeien, hoe zij met elkaar concurreren; de intellectuelen, hoe zij al of niet stiekem collaboreren; kortom, een anatomie van het machtsorganisme - evenzeer om de tegenkrachten: hoe de macht te pareren, met welke middelen? In het eerste deel van de roman ligt het accent bij de kritiek van de intellectueel en de kunstenaar.
Nielsen is de intellectueel die zoals later duidelijk wordt altijd al minder door politieke motieven gedreven werd dan door ethische overwegingen; in hem spreekt een stem, soms bijna een tegenstem, die van een mens die zijn leven naar menswaardige maatstaven wil leven. Maar hij spuit zijn kritiek op zo'n manier dat een cynicus als Barutanski, die nergens anders in gelooft dan in zichzelf en de macht, zijn brief gemakkelijk kan afdoen als humanistisch gezwets. Als een oude prof van Nielsen, de rechtsgeleerde Burgwaldsen, de opstandige Nielsen van naïef idealisme beticht omdat hij niet doorheeft dat Blitwa nog in de vijftiende eeuw leeft en een fenomeen als Barutanski derhalve een noodzakelijk kwaad is - en hoe vaak is een verlicht despotisme niet met dat argument verdedigd? - dan voegt Barutanski, die daar in zijn minachting voor het volk allang zelf op gekomen is, de daad bij dat woord: geen intellectuele en morele haarkloverijen, de beuk erin, de knoet erover, alleen het resultaat telt: doe en zie vooral niet om.
| |
| |
Het banket uit de titel is bedoeld ter ere van de installatie van de nieuwe president Rajevski, een gevierd beeldhouwer en vooral een gevoegzame zetbaas van Barutanski. Wanneer Nielsen overweegt ook de m nieuwe president op een open brief te tractoren, wordt hij nu ook zelf getroffen door de holheid van zijn frasen. Zijn strijd tegen de dictatuur komt daarmee in het teken te staan van een innerlijke strijd tegen het dictaat van de frase die elke oorspronkelijke gedachte al in het hoofd versteent. Wat te doen? Dat is de klassieke vraag die Nielsen zich stelt, waarop onmiddellijk twijfel hem bevangt: ‘Schrijven? Wat? Frasen... domme, bombastische frasen! Over dat alles heeft men al in het verleden geschreven, en naar verhouding zelfs veel beter, op alle mogelijke manieren en en altijd zonder succes. Praten? Met wie? Al sinds tienduizend jaar is de mensheid met niets anders bezig! Van Socrates tot het Vaticaan: sprekerstribunes en kansels. Drukken? Voor wie? Wie moet je iets bewijzen? (...) Waarheid, dat was als een mens de behoefte had iets uit te spreken wat hij voor zijn eigen bestwil maar beter zou kunnen inslikken.’
In zijn kruistocht tegen domheid, leugen en misdaad krijgt de intellectueel het van nog meer kanten te verduren dan van zijn tegenstanders en van zichzelf. Zo is er de kritiek van zijn vriend Olaf Knutson, die de kunstenaar-politicus Rajevski moet assisteren bij de vervaardiging van een monumentaal ruiterstandbeeld voor Barutanski. In hun laatste gesprek neemt hij Nielsen kwalijk dat deze de morele maatstaven die hij voor de politiek hanteert niet laat gelden wanneer het over kunst gaat; voor Knutson is Rajevski verachtelijker dan Barutanski, want de openlijk cynische politiek is tenminste een professionele hoer, terwijl kunst zonder liefde zichzelf verraadt. In zijn ogen is Rajevski de belichaming van de kunstenaar die met politieke middelen schijnbaar artistieke resultaten nastreeft; hoe laf Knutson ook is, deze Schöngeist bij zijn superkitsch te moeten helpen druist zozeer tegen zijn kunstenaarsziel in, dat hij de toekomstige president met beeldhouwwerk en al in de lucht laat vliegen. Voor Barutanski, die Rajevski al evenzeer verachtte als alle andere hielelikkers, is dit trouwens een mooie aanleiding om de ‘aanslag’ tot een internationaal complot op te blazen, waarin uiteraard het gehate buurland Blatwa een stevige hand heeft. Knutson wordt door majoor Georgis tijdens een verhoor uit het raam gesmeten, Barutanski kan een fikse zuivering in zijn gelederen houden en versterkt zijn gezag met pogroms en als ongelukken vermomde executies. Nielsen, zijn leven niet zeker, neemt de wijk naar Blatwa, niet dan nadat hij op de valreep, uit zelfverdediging, de majoor met een fles rum de schedel heeft ingeslagen. Diezelfde avond pleegt zijn vriendin zelfmoord en legt ook de oude dove vrouw bij wie hij zat ondergedoken het loodje.
| |
| |
Daarmee zijn we al bij de tumultueuze gebeurtenissen van deel twee beland. Eerst krijgen we daarin Barutanski van een meer menselijke kant te zien, wanneer de verdoving van zijn daadkracht raakt uitgewerkt en zijn zelfbewustzijn pijnlijke vormen aanneemt en hij last begint te krijgen van twijfel, verveling, eenzaamheid, wroeging, jawel, en vooral - daarbij geïnspireerd door het lezen van Pascal - nog meer begint te walgen van de gehele mensheid, zichzelf niet uitgezonderd - alleen Blitwa blijft zijn alles. Denk maar niet dat die zielestrijd van de baas van Blitwa iets verandert aan het dagelijks leven in het abattoir dat hij van het soevereine staatje heeft gemaakt; dat wordt zomogelijk nog bloediger dan tevoren zoals ook de despoot in al zijn menselijkheid alleen maar onmenselijker wordt.
Wat Krleža in 1945 als programma voor zijn eigen land zag - ‘Niet te blijven wat we eeuwenlang waren: voer voor andermans kanonnen’ - zegt Nielsen over Blitwa: ‘Zo is het tot op de dag van vandaag gebleven, en dat is ons noodlot, onze missie: een strategisch moeras te zijn, notabene in het belang van vreemde beschavingen, die ons verachten juist omdat wij hen dienen.’ In 1916 was dat ook Barutanski's motief om tegen vreemde overheersing in opstand te komen, waarmee hij zich in een eeuwenlange traditie van vrijheidsstrijd plaatste. Al op school had hij het over Blitwa's recht op souvereiniteit. In een paar bladzijden schetst Krleža de geboren opportunist, die begint als idealistische patriot en eindigt als dictator die als enige weet wat goed is voor zijn volk. ‘In die tijd, toen nog niemand zich iets aan Blitwa gelegen liet liggen, toen nog geen mens in Blitwa geloofde, sprak hij al over Blitwa, en wel onafgebroken, onvermoeibaar, dag en nacht. Ogenschijnlijk hoffelijk, vleiend en vriendschappelijk wierf hij overal aanhangers voor zijn these van Blitwa's bevrijding. Hij gedroeg zich als ware geestdrijver, die over het lijden van Blitwa redevoeringen hield (altijd een beetje te pathetisch) en speelde daarbij de rol van querulant: altijd had hij zijn zakken vol krantenknipsels over de kwellingen en vervolgingen waaronder de Blitwaanse bevolking gebukt ging; hij liet landkaarten zien, waarop de reorganisatie van het Kara-Baltische gebied al was aangegeven, plannen voor nieuwe postzegels, nieuwe schepen, nieuwe rijkswapens. (...) Daarbij maakte het hem niets uit of zijn opvattingen met leuzen van links of met middelen van rechts moest bewijzen. (...) Voor Barutanski bestond maar één gedachte: Blitwa. En dit begrip viel voor hem samen met het beeld van het goevernementeel paleis Beauregard en met het beeld van hemzelf als commandant op Beauregard. In wezen was dit de hele inhoud van zijn
Blitwaanse vrijheidsidee.’
Die idee was goed, ook Nielsen vocht er voor, onder commando van zijn voormalige schoolmakker; maar de manier waarop die vrijheidsge- | |
| |
dachte werd gerealiseerd, zou een blijvend stempel drukken op de werkelijkheid. Kan er wel een radicale verandering tot stand komen zonder geweld? Kun je in deze harde wereld iets bereiken zonder zelf hard te zijn? Wat vermogen humanistische waarden als muziek, poëzie, moraal en dromen tegen macht en geweld?
Op die zich gemakkelijk vermenigvuldigende vraag in de roman betreffende de strijd tussen gerechtvaardigd geweld en terreur volgt onvermijdelijk een andere vraag: of de manier waarop - ‘de weg die de gewapende bendes volgens de ijzeren wet van de geschiedenis gaan; de ijzeren weg van Beauregard’ - niet besmettelijk is en het beoogde resultaat niet van meet af aan vergiftigt? Een jaar na zijn open brief wordt Nielsen persoonlijk met die vragen geconfronteerd.
Het tweede deel van de roman eindigde ermee dat Nielsen in het buurland Blatwa als een held wordt ontvangen. Wat hij daar aantreft is dezelfde corrupte, van rivaliteit en machtstrijd vergeven situatie als in zijn eigen land; Beauregard heet hier alleen Belvedere. Interessant is de kritiek van een andere balling, de joodse tandarts Egon Blithauer, een overtuigd socialist. Nielsens nationalisme noemt hij kortzichtig provincialisme, waar Blithauer een internationale koers zet. Met zijn romantische opvatting over de traditie en het mysterie van Blitwa, met zijn ‘progressief’ liberalisme speelt Nielsen de machthebbers alleen maar in de kaart, ook als de Barutanski's voor anderen plaatsmaken zal de rest hetzelfde blijven. Ook in Blatwa wordt Nielsen als Blithauer op last van hogerhand vermoord wordt, de grond te heet onder de voeten; in het volgende land moet hij na een open brief in de krant ook weer opkrassen. En weldra, precies een jaar na zijn J'accuse, komt Blithauers voorspelling al uit.
Als Barutanski vermoord wordt - tijdens een banket, o ironie, zij het gehouden ter ere van de aanstaande bestorming van de hoofdstad van Blatwa - blijken bij de aanslag twee rivaliserende oppositiegroepen in het spel die beide een beroep doen op Nielsen. En hij heeft op het laatst een baan als president die hem door de oppositie wordt opgedrongen nog maar net op het nippertje van de hand gewezen - gelukkig maar, want enkele uren later wordt de hele nieuwe regering plus aanhang door een groep opstandige officieren vermoord - of dezelfde post wordt hem door de winnende club aangeboden. Daar gaat hij dan vreemd genoeg, bij gebrek aan beter, wel op in. Het enige dat Nielsen ‘ter verdediging van zijn menselijke waardigheid overblijft is een bak met drukletters’, en of dat lood tegen het andere lood opkan is natuurlijk maar de vraag, ook voor de schrijver.
Het zal hopelijk duidelijk zijn dat de roman veel meer behelst dan het
| |
| |
behandelen van deze vragen, hoe belangrijk die ook zijn. In de roman gaat het Krleža ook meer om de mensen die met die vragen te maken krijgen, hoe ingewikkeld en tegenstrijdig hun motieven en overwegingen kunnen zijn, hoe groot de afstand tussen idee en werkelijkheid. Wat allerlei personages, ondanks alle verschillen, met elkaar gemeen hebben, is dat ze dromers zijn, dat geldt zelfs voor Barutanski, voor de pragmatische majoor Georgis een halve metafysicus, die ‘al in onze schooltijd,’ aldus Nielsen, ‘zijn leeftijdgenoten aan het verstand wist te peuteren dat men de macht heeft een reis te ondernemen weg uit de werkelijkheid in de illusie van de droom’.
Krleža mag met groot genoegen de maatschappelijke kringen van militairen en bourgeois schilderen die in hun zelfgenoegzaamheid zichzelf, onder welk regiem dan ook, altijd gelijk blijven, zijn belangstelling gaat toch vooral uit naar de rebellerende eenling. De schilder Filip Latinovicz in de naar hem genoemde roman uit 1932 is er zo een net als de hoofdpersoon in Op de rand van het verstand uit hetzelfde jaar als de eerste twee delen van Banket in Blitwa. Daarin komt een advocaat tegen zijn hoogburgerlijke milieu in opstand, wat de afvallige op rechtzaken, gevangenis en gekkenhuis komt te staan. Zijn positie is die van één tegen allen, treffend heet de (door de schrijver geautoriseerde) titel in verschillende talen dan ook ‘Zonder mij - Een eenzame revolutie’; daarmee vergeleken geldt dan voor Niels Nielsen (afgekort N.N.) dan eerder ‘Ik met de anderen’, een rol die meteen ook een stuk moeilijker is.
Dictator-roman noemde ik het boek van Krleža, maar je kunt de roman op meerdere manieren lezen, als een politiek-filosofische satire, als een staatsroman, als een parabel; zoals alle grote romans bestaat Banket in Blitwa uit meer verhalen tegelijk, hij speelt zich af op meerdere niveaus. Zo is er de fataal aflopende geschiedenis tussen Nielsen en de weduwe Karin, door wie hij zich verraden voelt terwijl het waarschijnlijker is dat hij háár verraden heeft - want net als de meeste ‘verbeteraars van hemel en aarde’, zo zegt zij, is Niels een groot meester in het praten, maar ‘van het hart heeft hij geen flauw benul’. Die liefdesgeschiedenis blijkt uiteindelijk een belangrijkere verhaallijn dan op het eerste gezicht lijkt. En dan heb ik het nog niet over de genadeloze portretten van enkele Blitwaanse, Blatwaanse nationale kunstenaars. Menig personage is ongetwijfeld naar een bestaande figuur gemodelleerd. En natuurlijk is het verleidelijk om de politieke schermutselingen tussen Blitwa, Blatwa en omliggende landen die de schrijver in Noord-europese contreien situeerde, naar de Balkan te verplaatsen, naar de toenmalige én huidige situatie. De kritische satire ging al eind jaren dertig verder dan lokale verhoudingen. Zo wordt in een van de eerste
| |
| |
hoofdstukken voorspeld dat er vele Blitwa's zullen zijn, waarna meteen over de bedenkelijke rol van de internationale orde wordt gezegd dat ‘in plaats van Blitwa te europeïseren, dit beroemde Europa integendeel er steeds meer mee bezig is zich te blitwaniseren.’
Beschikte Krleža over profetische gaven? Nee, hij had alleen een scherp oog voor wat er om hem heen gebeurde - en bovendien had hij een scherpe pen. Te denken geeft verder alleen al het feit dat hij de roman ruim twintig jaar - en een Wereldoorlog en een herverdeling van een continent - later, met een omvangrijk derde deel kon vervolgen; zo'n roman is nooit afgelopen. De schrijver vraagt zich in de roman op het laatst zelfs af of het thema van ‘de ondergang van de alleenheerser van Blitwa’ wel tot onderwerp van het grandiose spel van een roman mag dienen: ‘Zoals helaas latere gebeurtenissen op internationale schaal hebben aangetoond, ziet deze ongelukkige, ellendige Blitwaans-Blatwaanse komedie er thans, terugblikkend na twee tot drie decennia, uit als naïef voorspel in de serie helse stormen die eind jaren dertig van onze eeuw als bloedige, dodelijke bezoeking over het gehele beschaafde Westeuropa zouden beginnen te loeien’ - en niemand had kunnen voorzien ‘dat de geest van de dode Barutanski als een vampier zou opstaan, en wel in zo'n omvang dat op het politieke toneel van onze kleine planeet een hele, monsterachtige liga van imitators van deze grote kolonel zou opduiken.’
Als Robert Musil, met wie Krleža meer gemeen heeft dan het feit alleen dat zij hun jeugd in hetzelfde verfoeide Kakanië doorbrachten, zijn roman De man zonder eigenschappen schreef over de geestelijke verwarring die tot de uitbarsting van de Eerste Wereldoorlog leidde, dan schreef Krleža met Banket in Blitwa daarop in zekere zin een vervolg, voor en na de Tweede Wereldoorlog, en dan kunnen we in Niels Nielsen een geestverwant van Ulrich zien. Maar er is één groot verschil: terwijl Musil een tussen afstandelijkheid en nabijheid pendelende ironische stijl hanteert, overheerst bij Krleža een met grote stilistische en verbale kracht gepaard gaand sarcasme; als ergens zijn directe betrokkenheid bij thema's als oorlog, macht en intellectuele verantwoordelijkheid uit blijkt, dan wel uit zijn gedreven, bijna Rabelaiseaans taalgebruik - geweld gaat Krleža te lijf met wat in het Duits dubbelzinnig Sprachgewalt heet.
|
|