Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1994 (nrs. 65-68)
(1994)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Annemarie van Toorn
| |
[pagina 116]
| |
feit dat de literatoren geen broodschrijvers waren, terwijl de schilders uit commerciële motieven rekening hielden met de smaak van bredere lagen van de bevolking. Welgestelde burgers en universitair geschoolde humanisten bepaalden het elitaire karakter van de Nederlandse literatuur. Schrijvers van alle rangen en standen conformeerden zich aan de klassieke normen, schreven in dezelfde stijl en hielden zich bezig met dezelfde onderwerpen. Het was dus onvermijdelijk, volgens Price, dat de literatuur van de Gouden Eeuw gekunsteld, uniform, saai en weinig specifiek Nederlands was. Voorbijgaand aan de sociologische argumenten waarmee Price de literatuur reduceert tot slechte handelswaar, laat Schenkeveld zien dat de literatuur in de tijd van Rembrandt net als de schilderkunst dicht bij het gewone leven stond. In een aantal literair-historische opstellen beschrijft zij de maatschappelijke positie van schrijvers, de relatie tussen poëzie en godsdienst, de literatuur als uitdrukking van een ideologie en de relatie tussen literatuur en schilderkunst. De persoonlijke betrokkenheid van schrijvers bij het dagelijks leven blijkt uit hun ‘intiemere’ werk: gelegenheidspoëzie en gedichten op de natuur. Door juist deze onderdelen uit het literaire erfgoed te lichten kan Schenkeveld tot de conclusie komen dat de literatuur sterke overeenkomsten vertoont met de nog steeds alom gewaardeerde schilderkunst van de Gouden Eeuw. Dutch Literature is vanwege deze aanpak geen gewone literatuurgeschiedenis. Het klassieke pantheon dat de 19e eeuw optrok rond de heldendichten en de tragedies van Hooft en Vondel wordt hier terzijde geschoven voor de bespiegelende lyriek van een beperkt aantal dichters. Dus niet de Gheraerdt van Velsen van Hooft en evenmin Valerius' Nederlandtsche gedenck-clanck, maar in plaats daarvan een liefdesgedicht van Bredero en het gedicht Gedachten op mijn kamer van Focquenbroch. Poëzie waarin de herkenbaarheid van gedachten en emoties belemmerd wordt door vormgevingsprincipes als het petrarkisme, de rhetorica of de klassiek-mythologische beeldspraak, blijft bij Schenkeveld buiten beschouwing. In de Nederlandse uitgave van Dutch Literature werd deze opzet gehandhaafd omdat, volgens het ‘Woord Vooraf’, niet te ontkennen valt dat Nederlanders op school tegenwoordig nauwelijks meer onderwezen worden in de oudere letterkunde. Via een invalshoek die oorspronkelijk bedoeld was als literaire smaakmaker voor een internationaal publiek kan de Nederlandse lezer kennismaken met zijn ‘eigen’, typisch Nederlandse, literaire erfgoed. | |
[pagina 117]
| |
De kennismaking met de door Schenkeveld bijeengebrachte poëzie verloopt aangenaam, hoewel niet altijd zonder voetnoten. Dat is ook onvermijdelijk bij een literatuur die zich in dienst stelde van de gedachte die door Vondel wordt samengevat in de karakteristiek ‘Eeuwigh gaat voor oogenblick’. Op de achtergrond speelt altijd de christelijke godsdienst met zijn door iedereen gedeelde geloofswaarheden mee: de mens moet God dienen en leven naar Zijn geboden. Voor de renaissancedichter betekende dit dat hij bovenal een didactische taak te vervullen had. Hij vervormde zijn persoonlijke levenservaringen tot universele levenswaarheden waardoor zijn gedichten konden functioneren als algemene lessen voor het aardse bestaan. Toch is niet de hele literatuur van de 17e-eeuw onder deze dominante ‘poëtica van het universele’ samen te vatten. Er is ook ruimte voor een ‘poëtica van het particuliere’ zoals Schenkeveld laat zien. Bijvoorbeeld in het epigram van Jan Vos (1610-1667) ‘Toen Maria Vos, mijn dochtertje, neevens andere kinderen met de hoepel liep te speelen’: Myn dochter slaat de hoep, die door de stokslag dreit:
Zy vindt geen endt, schoon zy haar aâm ten endt komt loopen.
Zoo toont een kindt ons, door haar hoepel, d'eeuwigheidt.
Het eeuwigh is door zweet en wakkerheidt te koopen.
(Jan Vos, Alle de gedichten van den Poëet Jan Vos, 1662-1671)
Dit tafereel is zelf gezien en zelf overdacht, of wordt althans zo voorgesteld. Naarmate de universele boodschap minder nadrukkelijk aanwezig is en het lyrische ‘ik’ meer op de voorgrond lijkt te treden, zijn de beschreven emoties en gedachten beter herkenbaar. Navoelbaar lijkt het melancholische zelfportret dat Willem Godschalck van Focquenbroch (ca. 1640-ca. 1668) schreef: Spes mea fuma est
Wyi ick, dus sit, en smoock een Pijpjen aen de haert,
Met een bedruckt gelaet, de oogen na de aerd,
d'Een elboogh onder 't Hooft, soeckt mijn gedacht de reden
Waerom 't geval my plaeght met soo veel straffigheden?
De hoop daer op, (die my vast uytstelt dach, aen dach,
Schoon dat ick nooyt yet goets van al mijn hoopen sach)
| |
[pagina 118]
| |
Belooft my wederom haest tot mijn wensch te koomen:
En maeckt my grooter als een Keyser van Out Romen.
Maer nauw ist smoockend kruydt verbrant tot stof, en asch,
Of'k vind my in die standt daer ick voor dees' in was.
En nauw sie ick de roock in yd'le lucht verswinden,
Of'k segh, dat ick in't minst geen onderscheyt kan vinden,
In, of ick leef of hoop, of dat 'k een pypje smoock:
Want 't een is niet als windt, en 't ander niet als rook.
(Bloemlezing uit de gedichten en brieven van Willem Godschalck van
Focquenbroch. Ed. C.J. Kuik, z.j.)
Verdwijnt de indruk dat Focquenbroch een persoonlijke ervaring weergaf als men weet dat de dichter zich bediende van gangbare metaforen? en dat hij de Franse dichter Antoine Girard de Saint-Amant imiteerde? Gesteld dat Focquenbroch zijn ‘ik’ voorstelde als een universeel vertegenwoordiger van de mens en de lezer meent dat dit personage onvermijdelijk de persoonlijke trekken van de dichter vertoont. Doet het oordeel van de lezer dan geen recht aan de opzet van Focquenbroch of moet je juist constateren dat Focquenbroch in zijn opzet geslaagd is? De aanwezigheid van een herkenbaar ‘ik’, ook als deze ‘ik’ een bedacht personage is, maakt literatuur beter toegankelijk. Dat lijkt een simpele constatering waar weinig tegen in te brengen is. De wereldwijde populariteit van de Nederlandse schilderkunst is op grond van veronderstelde herkenbaarheid verklaard. Sinds de 19e eeuw wordt de ‘kopieerlust des dagelijksen levens’ - de term is van E.J. Potgieter - als de meest wezenlijke trek van de Nederlandse kunst beschouwd. Natuurlijk hebben kunst- en literatuurhistorici ons ervan overtuigd dat het realistische tafereeltje van de peinzende pijproker in zijn binnenhuis meer is dan een realistisch tafereeltje. De waarschuwing voor de ijdelheid van het bestaan moeten we er bij denken. Maar dat doet niets af aan het oog voor details waarmee de kunstenaars de werkelijkheid verbeeldden. Toen de Amerikaanse kunsthistorica Svetlana Alpers in 1983 in haar boek The Art of describing het typisch Hollandse realisme verklaarde vanuit een veronderstelde 17e-eeuwse fascinatie voor de visuele waarneming, leidde dat tot veel commotie in academische kring. Deed men de Nederlandse kunst niet enorm tekort als men meende dat de vorm de boodschap was of misschien zelfs wezenlijker was dan de boodschap? Dat zou immers impliceren dat de betekenis eenvoudig ‘gezien’ kon wor- | |
[pagina 119]
| |
den en niet op verschillende betekenis-niveaus ‘gelezen’ behoefde te worden zoals men had aangenomen. Als Schenkeveld de ‘poëtica van het particuliere’ gelijkstelt aan een voor de moderne lezer herkenbaar realisme, geeft zij Svetlana Alpers gelijk. In de Nederlandse versie van haar boek doet ze dat in enigszins bedekte termen, in de originele versie volmondig: ‘Scholars who overlook this colorful realist vein in Dutch poetry offer a much too homogeneous picture, as if the poetry of the period were limited to a serious, almost depressing didacticism in the classical and Christian tradition.’ Daar hoort natuurlijk een voorbehoud bij. Zich indekkend tegen kritiek stelt Schenkeveld dat de door haar gemaakte vergelijking tussen de schilderkunst en de lyriek weinig meer mag betekenen dan een academisch gedachtenspel. De 17e-eeuwse poëzie was immers dienstbaar aan een gedachte, dus we mogen geen realiteit lezen waar allegorie bedoeld was. Al is de verleiding soms ook groot. Als dichters net als schilders een strandgezicht of een rivierlandschap oproepen dan beoogden zij geen impressie van de natuur te geven. Ongerepte natuur bestond niet voor de renaissance-dichter. De natuur was een boek waarin hij lessen zag over Gods grootheid. Deze lessen zal hij blijven zien ook als hij zich na verloop van tijd bewuster toont van zijn eigen positie als interpretator van dit morele landschap. Toch lijkt Hendrick Snakenburg (ca. 1674-1750), die Schenkeveld aan de vergetelheid ontrukt, de eerste dichter te zijn die het strand als een apart landschap zag. Deze conrector van de Latijnse school in Leiden verbleef vaak in Katwijk aan Zee waar hij zich vermaakte met het schieten op meeuwen: Wat giert de barre wind, onstuimig, langst het strand,
En waeit my in 't gezicht een gansche zee van zand!
(...)
Geen vogel kan in zee, by zulk een weer, bestaen,
De wind dryft hem, langs 't duin, gestadig af en aen.
In zulk een vreeslyk weer, dat ieder kan versagen,
Kan my, tot myn vermaek, de zeekant meest behagen.
Een uitgedolven duin, met helm digt om beplant,
Bedekt my voor den wind, en 't stuiven van het zand.
Dit is myn hinderlaeg, om als de vloed gaet wassen,
Van ver, met schietgeweer, de Meeuwen te verrassen,
Die, scherend langs 't duin, gedragen op de lucht,
| |
[pagina 120]
| |
En dryvend' tegenwind, op zwaer gevlerkte vlucht,
Dus heimlyk uit het hoi, met vierig loot, getroffen,
Als wolken uit de lucht, in't schuimend water, ploffen.
(Hendrick Snakenburg, Poëzy, 1753)
Schenkeveld suggereert met haar overzicht van de ontwikkeling van de ‘poëtica van het particuliere’ dat de realiteit min of meer tegen de wil van de dichters hun lyriek binnensloop. Het was vooral het didactische belang van de persoonlijke ervaring die de werkelijkheid een kans gaf in de lyriek. De emblematiek, bij uitstek een genre waar de dienstbaarheid aan de gedachte vooropstond, vond overal onderwerpen om lering uit te trekken en heeft daardoor paradoxaal genoeg de beschouwende observatie bevorderd. De ‘poëtica van het universele’ was in de 17e-eeuwse literatuur dominant en liet weinig ruimte voor andere mogelijkheden. Desondanks waren er dichters die een zeker wantrouwen aan de dag legden voor de universalistische opvattingen van het dichterschap. Bij deze dichters vangt men soms een glimp op van een allerindividueelste emotie. Zoals in de distantie en ironie waarmee Huygens in zijn gedicht Hofwyck zichzelf beschrijft als welgestelde bewoner van zijn gelijknamige buitenhuis. In dit gedicht laat hij voorbijgangers aan het woord die kritiek leveren op de stedelingen die zo nodig ook buiten de stad nog een optrekje willen bezitten. Waar tot voor kort de koeien graasden is ‘All weer een nieuw casteel in eenen nacht geresen!’ De overactieve bewoners tarten Gods lijdzaamheid door de ongerepte natuur te veranderen in ordelijke tuinen: En om Godts lijdsaemheid met alle macht te tergen.
Als offer (= of er) werck gebrack, van vlackte maecktmen bergen.
'tLand wordt tot vijvertiens versnippert en gekerft,
En 'tis de braefste mann die 'tkonstelixt bederft.
(Constantijn Huygens, Hofwyk, ed. F.L. Zwaan 1977)
Naast Huygens en Focquenbroch bedienen ook Bredero en Six van Chandelier zich van een ‘poëtica van het particuliere’. Deze dichters stellen hun eigen persoonlijke ervaringen tegenover de universele geldigheid van universele waarheden en proberen zo hun lezers aan het denken te zetten. | |
[pagina 121]
| |
De poëzie van Jan Six van Chandelier (1620-1695) is bij Schenkeveld in dit opzicht terecht favoriet. Deze groothandelaar in gedroogde kruiden deed veel stof voor zijn gedichten op tijdens handelsreizen naar het Zuiden van Europa en naar Engeland. Zijn gedichten, gebundeld in Poësy (1657), werden in 1991 door A.E. Jacobs in twee kloeke delen uitgegeven. Het gedicht ‘Beedelmusyk te Toulouse’ vormt het hoogtepunt in Schenkevelds overzicht van de persoonlijke lyriek. In dit gedicht, dat te lang is om hier volledig te citeren, beschrijft Six van Chandelier de vervreemdende ervaring van het ontwaken uit een droom. Aanvankelijk meent hij wakker geworden te zijn van het kraaien van een haan. In opeenvolgende stadia van toenemende helderheid beseft hij dat hij zich in Toulouse bevindt en dat hij wel degelijk violen hoort zo vroeg in de morgen. Naar buiten kijkend zonder iets te zien, twijfelt hij of misschien wakker lijkt en toch slaapt, zoais slaapwandelaars waar hij eens over gelezen heeft. Als hij echt helemaal wakker is beseft hij dat hij is gewekt door vioolspelende bedelaars. Hij vermaant zichzelf goed wakker te worden om wat waardeloze, afgekeurde muntstukken op te zoeken waarmee hij de bedelaars kan wegsturen. Want wie de dag begint met het troosten van arme mensen begint de dag goed: Op luijaard, soek Lowysen,
Van Sweeds metaal, of soek wat stuivers, met een merk:
Gaat, als aalmoessenier, die bloedjes elders wysen.
Wie 's morgens armen troost, begint, met heiligh werk.
Zoals Schenkeveld aangeeft, wordt met de slotregel van Six van Chandeliers gedicht de hele emblematische poëtica, die zo graag lessen uit de ervaring wilde halen, onderuit gehaald. Zelfs ervaringen blijken immers dubbelzinnig. Stanley Fish noemde literatuur die zichzelf overbodig maakt een ‘selfconsuming artifact’. Dergelijke literatuur biedt zich bij de lezer aan als een ladder: door lezing komt de lezer bovenaan, en boven aangekomen heeft de ladder zijn functie verloren. Self-consuming artifacts is ook de titel van de studie die hij in 1972, met de ondertitel ‘The Experience of Seventeenth-Century Literature’, publiceerde. Wie zowel Dutch Literature in the Age of Rembrandt als de Nederlandse vertaling leest, heeft ook een beetje de indruk met een ‘self-consuming artifact’ te maken te hebben. Aan de Nederlandse versie heeft Schenke- | |
[pagina 122]
| |
veld een slotbeschouwing toegevoegd waarin ze verklaart dat ze niet heeft willen aantonen waarin de blijvende waarde ligt van de 17e-eeuwse literatuur. Haar 17e-eeuwse pantheon zou er anders hebben uitgezien. Toch is het boek wel een verslag van haar persoonlijke ervaringen met de toegankelijkheid van de 17e-eeuwse literatuur. In dat opzicht is het ook een mooi boek, waarin hartstochtelijk en met kennis van zaken wordt aangetoond dat de herkenbaarheid van de 17e-eeuwse lyriek ligt in de ‘poëtica van het particuliere’. Het is echter geen studie geworden naar de middelen die de renaissancedichter inzette om de lezer te bereiken. En wat zou ik die graag lezen. De 17e-eeuwse literatuur diende een universele gedachte, maar sterker dan daanvoor definieerde zij de dienstbaarheid van haar eigen rol. Schrijvers waren bewust bezig met het boekstaven en vormgeven van hun persoonlijke ervaringen. Na driehonderd jaar is hun inzet voor het boek, en dus indirect voor de lezer, aandoenlijk. Jan Six van Chandelier begeleidde zijn verzamelde poëzie met een gedicht ‘Afscheid, aan het boek’ waarvan de laatste regels luiden: ‘Vaar wel myn boek, en laat u drukken./ Druk oeffent luk, en ongelukken.’ Het is een afscheid met een dubbele strekking: de druk van zijn boek kan goede of slechte gevolgen hebben voor de lezers, maar het kan ook verwijzen naar de benarde situatie waar zijn boek in kan raken door lezers. Dat het spel rond de lezer niet was voorbehouden aan uitzonderlijk getalenteerde dichters als Six van Chandelier, maakt de historische letterkunde er alleen maar leuker op. Een anonymus geeft in een scabreus vers aan dat hij dat goed begrepen heeft: Wat kunsjes kunnen de boecken niet?
Als Kerremellicks-Kees lest sou te Bruyloft gaen,
Gingh hy sijn Boeckery wel kurieus door kijcken,
Of niet in Kats, of Krul, of sulck een iets mocht staen,
Dat na een Bruylofs-dicht, of sulck een dingh mocht lijcken
Hy trock uyt haer gebruyk ten lest een quintessency,
Dus lerendt 't Bruylofs-werck, met sulck een naeckt fatsoen,
Dat die 't nooyt hadt gesien, die sou met reverensy
By de piek donckre nacht, ja blindlinghs 't konnen doen.Ga naar voetnoot2.
|
|