| |
| |
| |
Su Tong
Vliegend over mijn ouderlijk dorp
Vertaling: Anne Sytske Keijser
In de streek rond mijn oude thuis Fengyangshu had je tot het begin van de jaren vijftig nog veel stukken land waarop de in het zuiden zeldzame papaver werd verbouwd. In de lente werd de braakliggende grond aan beide oevers van de rivier ingenomen door hun ongebreidelde scharlakenrood. Veld na veld bedekten de papavers met hun ongewone bekoring. Als een voortrazende rode golf stortten ze zich uit over het afgelegen dorp, zo de bloederige lucht in beweging zettend die mijn dorpsgenoten hun leven lang ademden.
Mijn jongste oom woonde toen nog op het platteland. Iedereen vertelde altijd hoe hij als een wilde hond opdook en weer verdween tussen de brandhoutstapels, de papavervelden, de mesthopen en de dikke vrouwen en er niet over dacht om naar huis terug te keren. Duizend mijl verderop moet ik vaak aan hem denken, hoe hij tussen de grote felrode bloemen van mijn ouderlijk dorp Fengyangshu zat, een kleine, stevige, bruinverbrande dorpsjongen met z'n gezicht gekeerd naar het zuidwesten, naar de stad. Op dat gezicht lag een merkwaardige uitdrukking, slaperig, maar tegelijk ook opgewekt en agressief. Hij zat daar allerlei losse deuntjes te zingen, onder andere eentje waarin hij zijn geliefde hond riep.
Hond, baan jezelf een weg hierheen
Breng me naar mijn lief in het bordeel
Grootvader woonde in de stad, hij mocht dan wel doof zijn geworden, maar zijn geheugen was nog zo helder als wat. Bij elk vallen van de nacht golfden hele reeksen van zijn lange zuchten als stof door het huis. Hij stelde het naar bed gaan altijd uit. ‘Straks ben ik nog blind ook als ik morgen wakker word.’ Dan sperde hij zijn ogen wijd open en zat rustig en stram in de langzaam donker wordende kamer als een antieke bronzen adelaar.
In de door herinnering vergrote pupillen van mijn grootvader kon je mijn jongste oom zien. Grootvader verwarde zijn zoon met een stel hon- | |
| |
den. Mijn oom was in zijn jeugd een echte dondersteen. Hij hield ervan om uitgedost met een rare, stadse zonnehoed tussen de bloeiende papavers te dwalen, tot hij in een bepaalde zomer de zonnehoed in de rivier smeet en gefascineerd raakte door een groepje honden. Van dat moment af zagen de mensen de jongste meneer van de rijke familie de hele dag lang met die wilde honden optrekken, zich idioot gedragend, noch mens noch hond. Dat werd één van de zeldzame schandaaltjes in Fengyangshu.
‘Die bastaard heeft geen greintje benul van de werkelijkheid, alleen het karakter van een hond voelt hij aan,’ schold grootvader op mijn oom. Hij zei: ‘Geen aandacht aan schenken, laat hem maar in een hond veranderen.’ Altijd als hij aan die dondersteen dacht, werd mijn grootvader zwaarmoedig. Hoe vaak had mijn oom het wel niet ineens midden in de nacht te pakken gekregen, en was hij de honden die her en der rond renden achterna gegaan, struikelend door de velden, zijn voetstappen dicht in de kiezelvormige pootafdrukken van de honden, elke hoek van Fengyangshu bestrijkend. Soms stormde oom buiten adem een huis binnen om wat te drinken te vragen, terwijl de honden op een nabijgelegen stuk land blaften. De dorpelingen die langs het water woonden kenden hem allemaal, ze dachten dat hij een reïncarnatie van een geest was en wisten niet of hij het dorp geluk of ongeluk zou brengen.
Op het feest van het vegen van de graven, toen de familieleden zich in een lange rechte lijn opstelden en zich plechtig naar de vooroudertempel begaven om aan de voorouders te offeren, kon niemand een spoor van oom vinden. Diep verontwaardigd kowtowde grootvader voor de voorou- dertabletten, zo hard dat een offerschotel met vruchten omviel. Schor vroeg hij: ‘Alwetende voorouders, hebben die honden mijn zoon verleid of is het juist andersom?’
Grootvader voorzag tot zijn wanhoop dat ooms zonderlinge, slechte ziel later voor eeuwig buiten zou rondwaren. Enkele tientallen jaren later zat grootvader slaperig onder het dak van een huis in de stad op een groezelige bamboemat, die nog uit Fengyangshu kwam. Hij vertelde zijn familieleden keer op keer hoe mijn oom in het jaar van de overstroming was kwijtgeraakt. Hij vertelde van de grote withouten boot die helemaal volgestouwd was met veertig familieleden en hun bezittingen, en dat toen hij bijna weg zou varen, eerst mijn oom en toen een hond op de walkant aankwam. Mijn oom vroeg: ‘Waar gaan jullie heen?’ Niemand antwoordde, maar er werden veel handen uitgestoken om hem aan boord te hijsen. Ze kregen hem echter niet van zijn plaats. Toen ontdekten ze pas
| |
| |
dat de idioot een lang touw om zijn been had gewikkeld en dat hij stevig vastzat aan die enorme hond. Grootvader sprong op de kant om het touw los te maken, maar mijn oom raasde en tierde, al worstelend om weg te komen, klauwde hij grootvaders gezicht open. Terwijl grootvader schold en oma een bijl ging zoeken, riep mijn oom in paniek tegen de hond: ‘Panter, d'r vandoor! Snel!’ En inderdaad zette de hond het op een rennen, zodat het touw strakker om mijn oom kwam te zitten. Ze waren net twee kleine wilde beesten die recht voor het vizier van de jager wegschoten. Dan zuchtte grootvader diep, in het besef dat de boot wel moest vertrekken en dat de idioot wel kwijt moest raken.
‘Ik kan Fengyangshu heus wel zien, zolang ik niet blind ben, kan ik Fengyangshu elke dag zien,’ zei grootvader. Die uitspraak was voldoende om in zijn ruime, verlaten hart grote lappen papavers te doen groeien en mijn oom en zijn honden die telkens te laten vertrappen.
Mijn ook stierf in 1956, het laatste jaar dat de papavers bloeiden. Zijn dood had te maken met een hond, een vrouw en andere onopgehelderde zaken. Na ooms dood was het afgelopen met de papavers in Fengyangshu, later zou de zwarte grond daar parelglanzende rijst voortbrengen en goudflonkerende tarwe.
Hoe vaak ben ik in mijn dromen wel niet over het verre Fengyangshu gevlogen. Ik zag mezelf elke dag de vuilbruine stroom naderen, die van oost naar west liep. Ik waadde de rivier door naar de linkeroever. Boven de roodgolvende papavers stak een wervelwind op die mij optilde en die vervolgens het vaag zichtbare ouderlijke dorp Fengyangshu binnenstormde.
Op een dag wapperden in Fengyangshu witte vlaggen en steeg boven de daken van elke familie een grijzige wolk op. Schimmen renden huilend en klagend af en aan, en er hing een nerveuze stemming in de lucht, alsof de scène van zoveel jaren terug waarbij de rivier het dorp onder water had gezet zich zou herhalen. Was ik, van Fengyangshu gescheiden door bergen en water, ooggetuige van die ramp geweest?
Die dag was de sterfdag van mijn oom. De ziel van mijn dode oom had geen rust gevonden en terroriseerde het kalme dorp door overal op te blijven duiken. Toen de dorpelingen in de zwoele bries van de papavers naar het oude huis van de Tongs gingen om rouwbeklag te doen, hoorden
| |
| |
ze duidelijk de galmende klank van een doodsklok en was het of ze mijn oom op de molensteen voor het huis zagen zitten. Hij had één been over het andere geslagen en zijn knobbelige voetzool zat onder het stof, het gras en de hondepoep, de uiteengesperde tenen wezen brutaal naar de hemel. Zijn warme en gulle glimlach was in tegenspraak met de woeste bewegingen waarmee zijn puistige armen aan het klokketouw in de oude olm trokken.
Mijn oom luidde zijn eigen doodsklok. De klank die uit het diepst van de hemel of de aarde kwam, deed de dorpelingen huiveren. Ze hielden van mijn oom, maar waren ook bang van hem; veel ouderen en vrouwen waren op zijn sterfdag buiten zichzelf van verdriet en riepen zacht tegen de zon, maan en sterren en tegen bergen, rivieren en planten: ‘Neem hem maar mee. Neem hem maar mee.’
Vroeger had iedereen in mijn ouderlijk dorp Fengyangshu vanaf zijn geboorte een van nan-bamboe gesneden zieltablet dat hoog in het huis van de clanoudste werd neergezet. Na je dood werd het zieltablet verbrand, waarbij het veranderde in een gelukbrengende vogel die met de overledene op zijn rug cirkelend de hemel insteeg. Nadat ik grootvader het verhaal van het zieltablet had horen doen, begreep ik dat mijn oom een pechgeest was wiens zieltablet was kwijtgeraakt. Er was echter niemand die de ware toedracht kende. Volgens één overlevering had mijn oom door zijn constante gedondeijaag de dorpswetten te schande gemaakt. Na een vreemde droom was de clanoudste naar de rivier gerend en had een zieltablet met een steen eraan vastgeknoopt naar de bodem laten zinken. Volgens een andere overlevering was de dorpsgekkin Suizi op een dag stiekem het huis van de clanoudste binnengegaan en had zij ooms zieltablet gestolen, waarna ze zich in haar eentje een weg had gebaand door een verwilderd stuk land en er een kampvuur had gestookt. Buiten zinnen huilend en lachend had ze ooms zieltablet verbrand. Mijn grootvader geloofde geen van beide overleveringen. Hij staarde met zijn zwaarmoedige ogen naar de plafondbalken en zei tegen me: ‘Je oom heeft dat zieltablet zelf weggepakt, hij heeft het verkocht aan iemand uit het dorp die bang was om te sterven en met het geld dat hij ervoor opstreek, stortte hij zich op de drank en de vrouwen. Zo is het beslist gegaan. Toen hij vijftien, zestien jaar was haalde hij al dit soort streken uit.’
Als het zieltablet van mijn oom echter nog in het huis van de clanoudste zou staan, zou ik naar het verre Fengyangshu vliegen en ooms ziel meedragen naar de familie en de stad waar hij nooit was geweest.
| |
| |
Toen ik, nazaat van een Fengyangshu-er, op het punt stond de vooroudertempel van de familie Tong binnen te gaan, ontmoette ik de 91-jarige clanoudste.
Het huis van de clanoudste lag op het zuiden, op een heuvel. Het had geen ramen, er was alleen een zwarte deuropening die mij naar binnen zoog. In de schimmelige en donkere lucht duizelde het me voor de ogen. Automatisch zocht ik naar het lichtkoord, in het wilde weg langs de muur tastend tot ik ineens een bundel stoffige bamboelatjes vasthield. De latjes waren vreselijk zwaar, dus legde ik ze maar terug en ging door met tegen dingen in de kamer aan te stoten, tot ik uiteindelijk tegen het gezicht van de clanoudste opbotste. Hij had net zo goed een honderdjarige boom kunnen zijn, zo pijnlijk was het. Meteen hing er een vlammetje voor mijn neus. Mijn 91-jarige clanoudste hield een kaars in zijn hand. Het huisje had geen elektrisch licht. Het kaarslicht bood me de gelegenheid zijn heilige, onconventionele uiterlijk op te nemen. Zijn verschrompelde, oude lichaam was naakt, maar hij zag er vief en sterk uit. Zijn ogen spuwden blauwe vlammen die hem jonger maakten dan ik.
Wat zoek je?
Vertel me waar ooms zieltablet is.
Dat is zoekgeraakt. En weg is weg.
De clanoudste glimlachte me boven de kaarsvlam welwillend toe. Wantrouwig bekeek ik elk bamboelatje van het stapeltje. Ik rook een steeds zwaardere papaverlucht in de kamer en zag toen dat muren en grond dicht bedekt waren met strengen aaneengeregen gedroogde papavers. De clanoudste leek zelf ook veranderd in een grote papaver die de lieflijke dorpslucht verstikte. Mijn gezicht raakte helemaal bezweet van het zoeken, maar hoewel ik alle namen van het dorp in het stapeltje tegenkwam, onder andere die van grootvader en vader, zat het zieltablet van mijn oom er niet bij.
Wie heeft het zieltablet van mijn oom gestolen?
Toen ik dat op luide toon aan de clanoudste vroeg, zag ik zijn gezicht geleidelijk in het donker vervagen. Met een lichte zucht blies hij de kaars uit en joeg me naar buiten. Niet veel wijzer liep ik de heuvel af, vastbesloten de laatste sporen van mijn oom in Fengyangshu te onderzoeken. Als ik afging op mijn intuïtie over zijn zwarte gummioverschoenen, zou ik de hem kenmerkende lucht van zweet en drank kunnen ruiken.
De zwarte overschoenen werden geproduceerd in een fabriek bij ons in
| |
| |
de stad. Op de dag van zijn zestigste verjaardag kreeg mijn grootvader door een stortregen buiten ineens een ingeving, waardoor hij de regen trotseerde om dat paar zwarte overschoenen te kopen. In drie lagen zeildoek gepakt doorkruisten de schoenen de duizend mijl naar Fengyangshu en belandden in ooms handen, het enige kado dat grootvader hem ooit gaf.
Ik heb horen zeggen dat mijn oom de zwarte overschoenen voor het eerst aanhad bij het geestenfestival halverwege de zevende maand. Het geestenfestival was in de streek rond Fengyangshu geëvolueerd tot een festival van het verbranden van bloemen. Altijd wanneer de oudere generatie die daar had gewoond herinneringen aan het bloemverbrandingsfestival ophaalde, was het of ik een land van onsterfelijken betrad. Ze vertelden hoe mijn oom met die gitzwart glanzende schoenen naast een open wagen stond. De wagen volgestapeld met gedroogde papavers, klaar voor vertrek. Een stier stond voor de wagen gespannen te pronken, van top tot teen bestreken met geurige pinda-olie en papaverstuifmeel. Mijn oom hief de bamboezweep in de lucht, en dat was, zeiden ze, zijn moment van glorie in het dorp. Met één sprong zat hij op de bok, zijn grote zwarte overschoenen tikten even zacht tegen het achterste van de stier en de wagen met zijn grote en kleine geesten zette zich in beweging. Onder de stralend blauwe hemel vloog het aanmaaksel in brand, zodat boven de wagen een donkerrode rookpluim opsteeg die als een wolk over het verlaten land joeg. Achter de rug van mijn oom leken de grote en kleine geesten in de vlammen te veranderen in stengels, knoppen en blaadjes, die alle tegelijk van opwinding hun schrille en merkwaardige geestenstemmen lieten schallen over het verlaten land. De mensen hoorden mijn oom vrolijk lachen; zolang de vlammen die de geesten uitgeleide deden zijn rug nog niet likten, zong mijn oom, schreeuwde hij en was hij zo vrolijk als een onsterfelijke.
Elk jaar was het mijn oom die voor wegbrenger van geesten speelde, het leek of dat het enige werk was dat hij thuis in zijn Fengyangshu wilde doen. Ze zeiden dat de koeien op den duur droef gingen loeien bij het zien van de zwarte overschoenen: ‘In koeieogen is een mens groter.’ De schoenen drukten als twee onheilbrengende bergtoppen op hun zenuwen. Hij vertelde vaak dat hij, wanneer hij langs het weiland liep, hoorde hoe de koeien hem vervloekten. Mijn oom zou slecht aan zijn einde komen. Dat zeiden alle koeien van Fengyangshu.
De koeien die de geesten wegbrachten doken eindeloos veel in mijn
| |
| |
dromen op. Ik zag hoe al die koeien stierven onder de hand van mijn oom. De zielen van de dieren waren versuft geworden van het giftige bloemenvuur; geprikkeld door de sfeer van het geestenfestival raakten ze buiten zinnen. Eén stier wierp tenslotte zijn juk af en ontsnapte aan de bloemen en de geesten door de rivier van Fengyangshu over te steken. Ik stel me krampachtig het beeld voor van die stier die er vandoor wil vliegen en hoop dat hij aan alle rampen ontkomt, ik wil die stier heel graag ook enorm grote zwarte overschoenen aantrekken.
Mijn grootvader voorspelde ooit dat mijn oom zou sterven onder stierehoeven. Ergens voelde hij dat de zwarte schoenen die hij mijn oom gegeven had in ongeluksbrengers zouden veranderen die veel jaloezie en haat zouden aantrekken. In 1956 kwam het bericht van ooms dood op het platteland, hij zou in de rivier bij het oude huis gestorven zijn. Toen hij stierf was hij geheel naakt, op één zwarte overschoen na.
In 1956 was ik net op de wereld gekomen, een mooie en rustige baby. Maar in mijn herinnering zie ik helder voor me hoe ik getuige was van de nachtwake.
Om de molensteen van het oude huis stond het zwart van de mensen die deelnamen aan de wake, om hen heen het getsjirp van de herfstcicaden dat van de maanbeschenen velden aan kwam drijven. De zwijgende schaduwen waren dreigend als bergtoppen en even onbeweeglijk. Een menigte ouderen, vrouwen, kinderen en mannen bewaakte kriskras door elkaar een lotushart - mijn overleden oom. Ik hoorde een sneeuwblanke jongen zijn bamboekleppers slaan, telkens wanneer een wierookstaafje was opgebrand, sloeg hij zes keer zes, zesendertig keer. Die zesendertig slagen van de bamboekleppers sloegen ons langzaam dieper de nacht in.
Ik lag in mijn wieg, net niet huilend, verzonken in een puur verdriet dat voortkwam uit liefde voor mijn familieleden. De eerste keer dat ik mijn verdronken oom zag, was hij helemaal blauw en stonden zijn ogen wijd open. Hij lag naast de reusachtige molensteen bij het oude huis. De plek van de opbaring lag duizend mijl van mij vandaan, maar leek tegelijk pal naast mijn wieg te zijn.
Ik, klein zieltje dat ik toen nog was, drong door de omsingeling die bergen, rivieren, mens en dier om Fengyangshu hadden gelegd, gezichtje vuurrood. Naar adem snakkend. De rivier waarin mijn oom was verdronken toonde zich voor mijn ogen, in het maanlicht klotste het water zacht, de onafzienbare massa papaverbloesem op de linkeroever deinde op en
| |
| |
neer in de wind en deed een grenzeloze scharlaken passie ontspringen. Een tragische geur van leven en dood hing over de hele wereld en ik werd door iets dieps en zwaars geraakt, zodat ik wankelend overeind kwam in mijn wieg en hard begon te huilen in het schijnsel van de maan. Mijn grootvader, ouders en broers snelden verschrikt toe en zagen hoe ik daar in de wieg stond te huilen of ik gek of dronken was. In mijn ogen werd de schittering van zuivere tranen steeds helderder.
Zag ik mijn ooms ziel geheel glanzend vanuit het water naar boven komen en van de linkeroever naar de rechteroever drijven? Voorzag ik dat mijn oom die snelstromende vuilbruine rivier niet zou kunnen oversteken en zag ik vol afschuw de harmonieuze eenwording van een dode met de wereld?
Jarenlang wilde ik de ooggetuigen van het verdrinken van mijn oom gaan zoeken, gekke Suizi en de wilde hond. Grootvader herinnerde zich dat oom een echte waterrat was, zelfs al had je een tegengewicht om zijn nek gebonden, dan zou hij nog niet verdronken zijn. Wat had gekke Suizi dan wel niet in huis dat ze mijn oom, die zwom als een aal, de dood in had gejaagd? De dorpelingen zeiden dat ze nooit hadden gedacht dat oom in de rivier zou verdrinken, pas later, toen ze gekke Suizi druipend van het water op de kant zagen kruipen met een zwartglimmende overschoen in haar handen, begrepen ze dat er een ongeluk was gebeurd. Iedereen was buiten bezig om bloemzaad te drogen en niemand had gelet op wat zich in de rivier afspeelde. Alleen de hond van mijn oom had alles gezien. Hij had gezien hoe er al een poosje schuim opspatte in het rivierwater met daarin de zwijgende schaduwen van een man en een vrouw, zo naakt als vissen. Niemand had het geblaf van de hond gehoord. Ze zeiden dat als ik toen over het dorp gevlogen was, ik van bovenaf ook alleen maar een kalme, rustige middag gezien zou hebben. Toch had ik vaag het gevoel dat de dood van mijn oom een groot complot was beraamd door de hemel en de aarde. Dat staat in mijn hart gegrift.
In de drie dagen en nachten die de dorpelingen van Fengyangshu voor mijn oom waakten, dook gekke Suizi in hennepen rouwkledij op bij de molensteen waar de wake werd gehouden. Haar haar zat door de war en ze was versuft en van streek, maar op haar gezicht lag een wonderlijke en mooie uitdrukking. Ze knielde naast het lijk van mijn oom en keek teder neer op het saffierglanzende gelaat van de overledene. Suizi was voor de helft begraven in het papieren offergeld dat overal lag. Toen een
| |
| |
vlaag nachtwind het papiergeld ineens verstrooide, zagen de anderen dat haar linkervoet naakt was, maar dat ze rechts de zwarte overschoen van mijn oom droeg.
De andere schoen was echter spoorloos. Ik weet niet wanneer die zwarte schoenen ooms modderige hielen waren ontvlucht en elk hun eigen weg in waren geslagen.
Over gekke Suizi had ik wel wat verhalen gehoord. In de lente namen in de streek rond Fengyangshu nogal wat mannen Suizi mee de papavers in, waar ze in het holst van de nacht hun pleziertjes genoten. Wanneer de mannen Suizi dan eens even op haar gevulde boezem hadden geklopt, slopen ze weer terug naar huis, Suizi alleen achterlatend, diep in slaap op de golven van de papavers. Mensen die 's ochtends vroeg het land opgingen liepen altijd tegen Suizi op die daar naakt lag te slapen. Haar gezicht gedraaid naar de opgaande zon, lippen een beetje van elkaar, de dalen van haar lichaam volgelopen met ontelbare flonkerende, koele dauwdruppels. Als je van veraf keek naar Suizi die daar in de ochtend zo sliep, leek ze op een stuurloos bootje dat op de scharlaken bloemgolven van de linkeroever dobberde. Ik hoorde dat gekke Suizi om het jaar zwanger was. Niemand die wist wanneer ze zo'n kind kreeg, ze zeiden alleen maar dat Suizi, wanneer de moederkoek gekomen was, naar de rivieroever kroop en de baby het water in liet zakken, waar hij op de stroom werd meegevoerd. Al die babies waren buitengewoon mooi, maar hun gehuil was zo triest en klaaglijk als dat van een oude man.
In stroomafwaarts van Fengyangshu gelegen dorpen groeiden heel wat door het water meegevoerde kinderen op, als niet uit te roeien onkruid zo vol levenssappen. De levendige gezichten van die bruine, vieze kinderen, en hun vlugge bewegingen verschenen vaak in mijn dromen. Ik had het gevoel dat ze het evenbeeld waren van mijn overleden oom, de uitkristallisering misschien van zijn zaad en bloed, nonchalant in de zwarte aarde gezaaid, maar nu zouden ze opgroeien, bloeien en vrucht dragen.
Op het pad langs de rivier zou ik de hond van mijn oom tegenkomen. Ik hoorde zijn poten achter me aan komen en rook de stank van zijn vacht die steeds dichter op mij afkwam. Ik hurkte en keerde me kwaad naar hem toe, om hem te bekijken. De hond was reusachtig en had iets sluws over zich. Hij bewoog zich als een mens, zijn achterpoten droegen het volle gewicht van zijn lijf, terwijl hij zijn voorpoten als handen ophief. Ik zag hoe er allemaal scharlaken bloemblaadjes van papavers op zijn rug waren gevallen en hoe zelfs zijn ogen gebrand waren tot twee agaten.
| |
| |
Bij zijn leven waren oom en deze hond onafscheidelijk. Wanneer mijn oom in diepe slaap verzonken was, ging de hond vaak op ooms schrale buik liggen janken en blaffen. Ik had het gevoel dat die hond als een hoer de hele dag om mijn oom heen draaide en dat hij hem omver had geduwd en vervolgens de rivier van de dood in had gesleurd. Ik pakte een steen op en keek de hond heel lang aan, maar toen ik de steen hoog boven mijn hoofd hief, jankte hij heel droevig diep vanuit zijn keel en smeerde hem het papaverveld in, waar hij verdween zonder een spoor achter te laten.
Oom, oom snel dood de hond
dood de wilde hond en kom met mij mee naar huis
Terwijl ik de hond langs de rivier achterna zat, kwam me glashelder voor de geest hoe ik op achtjarige leeftijd deze regels voor mijn oom had gedicht. Die dag was ik erg gehaast, in het oude huis in Fengyangshu botste ik als een vlieg zonder kop tegen alles aan. Ik zou zien hoe de geest van mijn overleden oom een wit schijnsel uitstraalde dat zich voor mij uitstrekte, mij zo leidend om een onuitvoerbare tocht naar mijn oude thuis te voltooien.
Onderweg zou ik merkwaardige taferelen zien op de linkeroever van de rivier. Het waterrad, dat mijn grootvader nog bediend had toen hij jong was, draaide piepend en knarsend, een man en een vrouw hielden het beurtelings in beweging. Ze stonden op het voorouderlijke waterrad, maar het water in de greppel bleef roerloos of het bevroren was. Aan de andere kant van het veld vluchtte een zwarte koe wanhopig voor een zwerm horzels die zich in de lucht had gevormd. Zoemend joegen ze de zwerende horens van de zwarte koe na in de richting van het water. Toen ik bij de linkeroever van de rivier was gekomen, zag ik met eigen ogen gekke Suizi in haar rouwkledij. Ze droeg één zwarte schoen en liep stap voor stap het water in. Toen het water haar ronde, vooruitstekende buik had bedekt, hief Suizi haar knappe gezicht eerst op naar de hemel om het vervolgens ineens weer te laten zakken op haar sleutelbeen, zodat haar haar tot op het water viel. Ze greep haar lange haar stevig vast en waste het meerdere keren in het water. Op het rimpelende wateroppervlak verschenen vele rode belletjes, tot langzamerhand de halve rivier roodovertrokken was.
Dit alles zou zijn of ik het al eens had meegemaakt, net zoals ik het thuis in de stad al had gedroomd. Alleen mijn bruinverbrande, stevige,
| |
| |
kleine oom met zijn verloren ziel, zijn geest met die ene zwarte overschoen, was en bleef spoorloos. Glimlachte hij of huilde hij? Oom!
Op de achtste van de achtste maand van de maankalender, in 1956, de dag voor mijn ooms begrafenis, praatten alle dorpelingen uit het verre Fengyangshu over die overledene wiens zieltablet was zoekgeraakt. Zonder zieltablet werd een dode niet in het voorouderlijk graf bijgezet. De dorpelingen speurden alle huizen en het land van het dorp af, ze doorzochten de kleren van alle vrouwen met wie oom iets had gehad, maar zijn zieltablet van nan-barnboe bleef zoek. De situatie in het dorp werd zo chaotisch als een pan rijstepap. Mijn overleden oom lag op de molensteen en onderging kalm de wanorde die hij eigenhandig had geschapen. De jongen die de kleppers sloeg liet die in het holst van de nacht op de grond vallen en barstte uit in gehuil en geschreeuw. Hij riep wild dat oom dood en wel zijn ogen had geopend, dat die ogen waren als de openspringende knoppen van de papavers in de lente en dat die knoppen een vrouw en een hond hadden vrijgelaten.
Iedereen zei dat dat ook de enige wezens waren die zich in ooms netvlies wisten te boren, vrouwen en honden. Dat beweerde mijn grootvader ook. In die laatste nacht van de wake hoorde mijn grootvader duizend mijl verderop het gegil van die jongen. Hij zat net met gebogen hoofd aandachtig een bamboelatje te snijden, precies in de vorm van de zieltabletten in het huis van de clanoudste, om er daarna met een mes oom's naam in te kerven. Toen dit klaar was, lachte en snikte hij kort, en klom vervolgens traag via een ladder het dak van ons huis op. Vanaf het dak keek grootvader uit over onze stad. Gek en tierend als een sjamaan stond hij daar onzin uit te kramen, het dak kwellend tot het ervan ging schudden. Mensen die op die dag ons huis passeerden zeiden allemaal dat ze geestenvuur hadden gezien dat over de dakrand van ons huis naar beneden lekte en stopte bij de straat, waar het knetterend en vonkend in een blauwe vlam van een voet hoog opsteeg. Het geestenvuur had een ongeëvenaard delicate geur, ongebreideld zong en danste het op het betonnen straatoppervlak, waar het de hele schemering bleef branden.
Breng je oom thuis
Eerverleden voorjaar zat mijn grootvader op de bamboemat uit Fengyangshu. Hij zou spoedig sterven. Mijn al vele jaren overleden oom trok op dit moment door zijn warrige gedachten. Grootvader kon hem maar
| |
| |
niet van zich afzetten. Hij trok met al zijn kracht mijn pijnlijke hoofd tegen zijn borst en fluisterde:
Breng je oom thuis
Ik wilde altijd nog eens over mijn verre ouderlijke dorp Fengyangshu vliegen om de zaak die al drie generaties lang onafgemaakt was, te voltooien. Maar niemand heeft me ooit verteld waarom die uitgestrekte massa rode papavers op de linkeroever was geplant. Waarom het zo is dat de rode papavers als mensen leefden en weer stierven, maar er nu nooit meer zullen zijn. Wanneer ik dan zou wegvluchten uit Fengyangshu, mijn al zo lang geleden overleden oom op mijn rug, zou ik de papavervelden van weleer terugzien. Het zou een drukkend warme avond zijn, met een maan die elk moment naar beneden kon vallen, een razendkokende maan die ons bijna zou kunnen verschroeien. De donkerrode nachtelijke rivier van ons dorp zou in beweging zijn, om samen met het nachtelijke tij van de papavers de vluchtelingen bescherming te bieden. Met mijn voeten zou ik op talloze grijze kikkers trappen, die luid kwaakten en ons als gekken volgden terwijl we over de velden vluchtten.
We zouden horen hoe er een kabaal opklonk uit het dorp, zien hoe in korte tijd overal lichten aangingen, hoe de meutes honden uitzwermden, hoe de dorpelingen mij achterna zouden zitten om de ziel van mijn dode oom, daar geboren en daar gestorven, terug te kapen. De hond van mijn oom zou buiten aan het rondzwerven zijn, zijn getrainde ogen zouden de lucht doorklieven als fonkelende sterren en razendsnel op ons afstormen. De geluiden van mensen, hond en natuur zouden mij achtervolgen, de hete maan zou omlaag storten en zich nestelen op het vredige, donkere gelaat van de dode, en het familielid dat ik op mijn rug droeg zou een duizendjarige vulkaan worden.
In de nacht van mijn vlucht zou een gekke vrouw op een verafgelegen plek weer een nieuwe baby baren. Iedereen zou dat trieste en klaaglijke gekrijs horen, met daarin besloten duizend jaar aan wisselvalligheden in de mensenlevens van Fengyangshu. Zou ik onder die klanken van het leven over de lange, smalle grond van de linkeroever kunnen springen en de rivier kunnen oversteken?
Onder de daken van de huizen in onze stad wonen nogal wat families die vroeger van het land hierheen zijn verhuisd. Elke nacht klinkt hun gesnurk op hun eigen manier, ieder heeft zijn eigen zorgen en zijn eigen
| |
| |
droomwereld. Als je net als ik van jongsaf aan altijd al vreemd hebt gedroomd, kun je dromen van de plaats waar je vandaan komt, je familie en je verwanten. Er is een rivier die je vanaf je geboorte vergezelt. Het is alsof je op een vlot die rivier afzakt en je omkijkend je ouderlijk dorp in de verte ziet liggen.
Vertaling van Feiyue wo de Fengyangshu guxiang, uit Su Tongs bundel Trieste dans (Shangxin de wudao), Hongkong: Cosmos Books Ltd., 1992, pp. 125-140.
|
|