| |
| |
| |
Lars Gustafsson
Zeven gedichten
Vertaling: J. Bernlef
Sven Delblanc (1931-1992)
Zovele boeken liet deze vriend,
die gisteren stierf, achter in mijn
boekenkast. Nu je het weet de bladzijden
droger tussen je vingers.
Deze en geen andere, Sven's boeken.
Vaak met vrolijke en ironische aansporingen
Alsof wij ooit betrokken waren
in een gemeenschappelijk jongensavontuur.
(Een schaatstocht met al teveel
‘Hou vol Lars, het is zo voorbij!’)
Midden in een vliegende sneeuwstorm
staat een oude torenklok,
| |
| |
bevolkt door slapende uilen en spinnen.
Ze ontwaken en roeren zich slaapdronken
iedere keer dat de traagste wijzer
verspringt, met een zware, duidelijke tik,
die door de koude storm van de tijd dringt.
Die zijn donkere hartslag is.
| |
| |
| |
De rangorde der genade
Deze kaart geeft de houder geen recht
op een zitplaats in de eerste klas.
Deze kaart geeft de houder geen recht
Deze kaart geeft de houder geen recht
op de Orde van Karei de xme, twaalfde in rang
Deze kaart geeft de houder überhaupt geen recht
op algemene aandacht, liefde en bewondering.
Deze kaart geeft de houder geen recht
op sexuele diensten, levensmiddelen of een huis.
Deze kaart geeft de houder geen recht
andere kaarten te bezitten,
Deze kaart geeft de houder daarentegen het recht
zo lang hij wil, zijn kaart te houden.
Seraphim's Orde. Nog steeds bestaande ridderorde, omstreeks 1280 gesticht door Magnus 1.
| |
| |
| |
Droomgedicht
Men bood mij een gratis bootligplaats
Uitstekend. Ik kom kijken.
Blijkt dat men een dertig meter lang en
circa drie meter breed kanaal gegraven heeft
vol stinkend modderwater,
midden in het kerkhof van Wallin
zonder de minste bekommernis om de doden.
Maar hoe denken jullie dat hij wegkomt?
Uw boot blijft liggen daar.
Johan Olof Wallin. Zweedse dichter (1779-1839).
| |
| |
| |
Audiëntie bij de muze
Ik droomde dat ik een land bezocht
zo jong dat het nog niet beslist had
Buitengewoon eigenaardig was het gevoel;
ergens wist je niet waar je je bevond.
Een onbekende vrouw met donker haar
zeer duur gekleed, maar wel met smaak,
kwam aan mijn tafel zitten.
Zij bleek de Muze van de Poëzie te zijn.
Hoe hoffelijk, bescheiden in de omgang zij is
Met iets van de perfekte hostess.
Geen flauw vermoeden dat een zo belangrijk iemand
of liever, personificatie...
Men beloofde mij dat de Republiek weldra een naam zou krijgen. En een vlag.
Ik antwoordde: voor mij geen enkel punt...
| |
| |
| |
Aristoteles en de langoustines
We gingen maden kopen in een winkel
duidelijk voor dat doel bestemd.
En vonden wat wij zochten:
meelwormen, dik en kronkelend,
de soort waar vissen hier verzot op lijken.
Maar midden in die winkel een grote, ouderwetse
pot van klei: blauw, rond en gevuld met langoustines.
Mijn zoontje zou ontroostbaar zijn
als wij deze prachtdiertjes hier achterlieten.
Wij kochten er twee en lieten ze los
in ons schone, glasheldere akwarium,
waar de goudvissen zwaarwichtig rondzwommen
als oude dichters in een illustere academie. En zie,
grote duisternis zonk over alles neer;
meningsuitingen, discussies vonden plaats
die ons verstand te boven gingen; slechts zeegras
dat naar de oppervlakte dreef getuigde van
de strijd die daar in het verborgene woedde.
Op de derde dag werd het akwarium weer doorzichtig.
Het werd opnieuw zoals het was. Maar geen langoustine
viel meer te bekennen. Wij stelden vast dat zij
nu als heremieten moesten leven, in hogere wijsheid,
onttrokken aan de openbaarheid,
| |
| |
Zo bleef het lange tijd tot ik op
een dag mijn Aristoteles opsloeg
en een kreeftenlijkje vond, plat
als een plantje in een herbarium
en wel precies op die plek waar de Filosoof
spreekt over het geheugen en het oproepen
van het verleden. En dat hoofdstuk,
ooit over het geheugen neergeschreven,
zal van nu af aan voorgoed verbonden zijn
met een niet licht te vergeten geur,
de geur van licht verrotte kreeft.
| |
| |
| |
Het sonnet over begin en einde
Men kan welhaast overal beginnen.
Maar het begin duurt kort; wie vindt
het rijmwoord op ‘beginnen’? Zovele
woordjes lopen tussen de stenen door
waar men ook kijkt in dit heldere water. Maar oudst
en allerdiepst de steen die wij niet winnen.
Gedichten zijn als trappen. Stap voor stap. Achterhalen
wij ooit degene die wij volgen? Verlost
van menige valse hoop, verder dus,
steeds verder weg. Van het begin of van het eind?
Stap voor stap schrijdt het gedicht in jamben voort.
Alsof het nooit een ander oogmerk had. Sneller
stroomt het water dat door ondiepe bedding loopt.
Waarom hoopt men dan dat geen van beide aan zijn einde komt?
| |
| |
| |
De trap
Ach, gij hoogst riskante trap,
die sommigen, gevangen in onzekere beweging,
gelijk ons eigen leven lijkt, het wrede.
Hoe licht niet kan de waaghals vallen!
Maar in de wiekslag van de lichte
en vreesloze vogel wordt de val tot vlucht en
kan zo model staan voor een vrijheid, misschien niet
voor een ieder te bereiken. En dezelfde groeve, zeker en tevreden.
In een vervallen kapel bevindt zich een oude muurschildering
waarvan het linkerdeel blind is, zwart van 't vocht,
terwijl het rechter zijn boodschap nog bewaart en
laat zien of ik de bedoeling van de schilder goed begrepen heb,
een verklede menigte die dichterbij komt
in feestelijke zijden gewaden, om een uiterst vals
en twijfelachtig geschenk aan te bieden.
Maar wat voor geschenk wil de schildering niet onthullen
want precies op die plek is het metselwerk onherstelbaar beschadigd
en de verf voorgoed verloren. Ik wijs het geschenk af.
Geweldig! Met plotselinge, onkarakteristieke grootmoedigheid,
sluit ik ongevraagd de rekening. Dat boek over liefde en haat,
dat ik opende noch ooit heb gevoerd.
En alles even ver nu als het rustgevende geluid van de regen
buiten voor het raam in een toevallige herberg
in een zoele zomernacht; vol van mist en donker
kom jij me voor Nacht. En met geen eind in zicht.
(Naar een italiaanse ‘canzone’ die slechts in mijn droom bestond.)
|
|