| |
| |
| |
Joachim Sartorius
Zeven gedichten
Vertaling: Cees Nooteboom
Achter de Alexandrijnse bibliotheek
Op de muur van de biljartzaal
nog de vlek van het haar van de jonge man
van wie de dichter hield;
tegenover zijn ontrouw stond hij net zo
onverschillig als de zuilen van Pompeius.
Jalouzie was vijf minuten bruine, oververmoeide regen
voor het kralengordijn, een Alexandrijnse
uitbarsting van apathie in de flauwe wind
over het meer van Mareotis.
De krokodil uit dat meer, nu een mummie, voornaamste attractie van het grieks-romeinse museum,
ligt uitgestrekt op zijn houten slaapbank,
wormstekig, aangevreten tot zuur pulver, onwerkelijk, houdbaar.
| |
| |
| |
Alexandria
Daar achterin zat hij, aan die marmeren tafel,
zei de oude ober, onder de ouderwetse ventilators,
die toen al zo langzaam gingen,
onder dit plafond, art nouveau stuckwerk,
la vie était confortable: Stanley Beach.
Glymenopoulo, en het liefelijke, kleine
Zizinia, nu een bioscoop,
waar in het seizoen Tosca gespeeld werd.
La Bohème en Lohengrin (het strengste
van Wagner, dat in die dagen ten Zuiden van Napels
acceptabel was). Daar zat hij, een Griek
uit een paar duizend Grieken,
die een half miljoen Egyptenaren gewoon niet zag.
Hij was stil blijven staan bij Strabo,
en leefde in een Europa van de verbeelding:
‘het geweldigste Emporium in de bewoonde wereld’,
dat nu bestaat uit stenen, uit de zee,
en een gevoel van oneindige vermoeidheid.
| |
| |
| |
Verstoven in hete nevels
Steentjes vallen in de voetstappen
langs het Atheneion, langs Café Pastroudis,
langs de opgebroken trottoirs
en wat er over is van de hammam,
die ooit, zes maanden lang, op bevel
van de kalief, met boeken gestookt werd,
zoals 4000 andere publieke badhuizen in Alexandria.
volgens ooggetuigen, toen waren eindelijk
alle schriftrollen van de grote bibliotheek verbrand.
Arm land! Nog helemaal verdoofd
door de dynastische wirwar, de lucht gloeiende wol,
de borsten van de voedsters zwart, zo ging de poging
om al het weten in zijn geheel te bewaren.
‘de poging’, in de woorden van een oude rhetor,
‘de grenzen van de wereld achter zich te laten’
in vlammen op, in hete nevels van damp
rond de vetgrauwe lichamen van de veroveraars -
‘in nevels verstoven’, als je dat kunt zeggen,
maar bestond niet alles nog in de Rue Rosette,
die nu Sharia Horreya heet?
Weer zijn de vijgenverkopers daar onderweg
steentjes vallen tussen hun roepen
en laten ze als leugens klinken, verfraaid door de Comiche,
op het bestaan van de wereld.
| |
| |
| |
Aan de arno bij arezzo
Bij de afdaling van het oog
zover het zien kan tussen de grauwe takken,
flarden van plastic zakken, blauwe,
aan zwarte takken vastgemaakt
de wilgen vol repen stof,
guirlandes, de totale ontreddering
van de onvrolijke rivier.
Stroomt met zakken, veren, flarden,
Dat is het spel: toekomst
onder het voorbije weg te spoelen,
of het voorbije zo de toekomst
binnen te sleuren, dat daar
vriendelijk, met wimpels, dichtbij.
| |
| |
| |
Rijpwijzer
Alleen op de korst van de aarde, aardegrijs,
gekleurde patroonhulzen op eikgrauwe wegen,
waar een zonnestraal doorheenvalt:
en plotseling is het avond. Harswater
druppelt nog steeds uit de noteboom.
‘Ronder als de O van Giotto’,
dus nog trager, leger, treuriger.
Dan wat? Niet het zinloze wapperen
van de tijd, het openen van de poort.
Niet de goedbedoelde raad:
‘ruk de wintervijgen van de grauwe tak’
De rijp gaat met de schaduw naar de muur.
Nu laat het roodgouden landschap
alle stoffering vallen, verduistert,
en ik, na al het rondgaan en kijken
en alle uren bij de radio,
doe mijn koude horloge aan mijn pols
‘met de schaduw ging de rijp naar de muur.’
| |
| |
| |
In deze zwarte rust
Het fijne stof van het vergeten
waait over jou, over de bouwput,
uit het zand, uit de korrels:
een dood stukje gras, een verstening,
de varen van de voorbije liefde,
voor altijd vaag geworden, verkruimeld,
zelfs in het herinnerde licht
alsof de spiegel heel groot was
en wat hij spiegelen moet o zo klein,
niets roemrijks, iets nietigs, onaanzienlijks,
een geaderd grasje was het,
dat nu op sluipwegen weer
naar je toetrilt, altijd tevergeefs,
met een voorgoed raadselachtig parlando,
uitgesleten, nauwelijks hoorbaar:
‘Wat moet iemand doen met deze storende handen?’
‘In elkaar slaan. Vouwen.’
‘Als je het geld voor de overtocht maar hebt,’
zegt zij met het kleine, rode kruis
over haar gezicht. (Haar huid
was van bladeren. Jij zeeft
varen we over, midden in het gesprek.
We zijn er. De grote spiegel glanst.
De bloemen zijn zwaar, groen.
Ze verwelken. Het glas fonkelt.
De glazen vallen om en breken.
| |
| |
De modder komt tot zijn eikel.
Nog één keer vliegen de vlinders op.
Het brood droogt uit. De klok is uit elkaar gehaald.
De huid verliest haar glans.
Haar levendigheid is niets als verval.
De bladeren zijn sterk aan de dikke stelen.
Haar sap sijpelt uit zweren.
‘In zulke gevallen,’ zegt de reisgids,
‘wordt een terugkeer naar het licht aanbevolen.’
Maar wij willen blijven. In deze zwarte rust.
Wij hebben nog steeds de woorden.
De rauwe, houdbare woorden
gonzen uit de zinkende boot.
‘... bloedt de vouw’ ‘Zij bloedt met grauwe lippen’
‘Verkramp je zo waarom zing toch vrijuit
onder de blouse een blik’ Snibbig: ‘mag je raden’
‘Weetje de kleur? En is het
dit groene grijs zoals jij?’
‘Van de oude varen?’ Bedwelmd?
We zetten het gedram van de luidspreker af.
De neonbuizen vluchten door glas
wirwar van zeer stralende lijnen,
die dichter en bleker wordt. Hier, vlak voor je,
wordt de bouwput eindeloos donker, omkranst,
begrensd door hekken en einde.
Dan was je je in de kamer,
in elke hand een stukje hotelzeep
tot op de nieuwe zenuwen.
Watje vindt: een doom, een zacht ooglid
en nog zachtere botten, een draad,
een speelgoedonweer van steen.
Aderen daarin als de pis van hagedissen.
| |
| |
In het nachtelijke lijkhuis lagen
drie rijen scheenbeen, zo licht,
en een rij schedels; kunstig gerangschikt,
losgelaten uit een ander, verzadigder
zoals in het oog begraven
In het nachtelijke atelier:
penselen, een arsenaal van vormen, een zeef,
haar, dozen, emmers, sarcofaag,
het dodenmasker van Pascal op Steinwayzwart.
Toch kun en kun en kun en
kun je ze niet in elkaar zetten:
niet met draden, met de lijm, de steen uit haar schoot,
de cijfers van de data, de draad, het stof,
je zeeft het stof, zeeft het
bij haar stem op de band,
Lijkhuis. Chamier van chair? Van vlees?
Ja. In het begin gaf ze jou haar rug,
zodat je haar niet zag. Dan:
was ze er, helemaal, zoals anders nooit.
Een tweede bezeten zien. En:
haar stem, zo klein, uit deze scheur:
‘Maar wie houdt er dan van me?’ en
alle ogenbeten kwamen terug,
de adertjes, het stromen, bloed
(alleen maar met behulp van de stem: bloed),
en bladerhuid, en blade...
... een bed van grijze bladeren...
breiden wij ons uit, zwak
als we zijn, en gebruiken de situaties:
smijten wegzinkende wolken
op een muur voor hemelvaart,
| |
| |
of verschuiven en verplaatsen ons
als woorden op geduldig papier.
En dan, tenslotte: ‘het was
Vertrouw niemand, oog, kijk:
Nulla figura in de zwarte zeef.
| |
| |
| |
De nekropool van Nice
Het crematorium van de stad Nice,
omheind, 10 km stroomopwaarts aan de Var,
tussen kleine fabrieken en bietenvelden,
gebouwd in een rotsig amfitheater
als een moderne tempel voor Hatschepsut,
arabesken in beton, wit, bombastisch,
zinloze imitaties van Callabloesems
en papaverstengels, onwerkelijk, haveloos,
en benauwd, ingesloten, zonder bomen:
plaats voor 60.000 urnen.
De wind jammert op het orgel van het parkeerterrein
alsof de as nog in zichzelf kreunt,
twee bewakers, Noordafrikanen,
gezichten die op slaag wachten,
op een karretje dat naar binnen rijdt,
in de glans van hun langwerpige lantarens.
De gedichten ‘Hinter der Alexandrinischen Bibliothek’, ‘Alexandria’, ‘Zerstorben in heissen Dampf’, ‘Am Arno bei Arezzo’, ‘Rauhreifuhr’, ‘In dieser schwarzen Ruhe’ zijn gepubliceerd in Der Tisch wird kalt, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1992.
Het gedicht ‘Die Nekropole von Nizza’ is gepubliceerd in Sage ich zu wen, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1988.
|
|