Misschien maakte Hopper van de nood een deugd. Uit de olieverfschilderijtjes die hij rond 1915 van zee en rotsen aan de kust van New England maakte, blijkt dat hij grote moeite had met het schilderen van bewegend water. Boten liggen niet in, maar op het water dat in houten golven is verstard. In andere media, zoals de aquarel of tekening, kostte het hem weer geen moeite om de illusie van beweging weer te geven. Maar wat doet het er eigenlijk toe, ook het tekort behoort bij het talent.
In de doeken die hij in de jaren veertig en vijftig schilderde zijn de gezichten van de mensen tot maskers geworden. Op het merkwaardige doek, ‘People in the sun’ uit 1960, waar vier mensen op rij in ligstoelen verstard staren naar een horizon die een bergketen moet voorstellen, maar die meer wegheeft van een stortplaats van asfalt, zit een jongeman achter hen, verdiept in een boek dat welhaast Untergang des Abendlandes moet heten. In 1963 schildert hij zijn meesterwerk ‘Sun in an empty room’. De mensen zijn verdwenen, de kamer leeg, het licht heeft het nu alleen voor het zeggen. De fotograaf Hans Namuth maakte in datzelfde jaar een schitterende foto van Hopper in zijn atelier in South Truro, kijkend naar dat schilderij terwijl op de voorgrond de nog immer vitale Jo Hopper te snel voor de film blijkt te zijn. Met zijn handen rond de leuningen van zijn stoel geklemd kijkt hij. Waarnaar? ‘Hoe een kamer eruit ziet als er niemand is om hem te zien,’ gaf hij als kommentaar op een vraag van de kunstcriticus Brian O'Doherty, in diens film Hopper's Silence.
De Franse schrijver Maurice Blanchot heeft die fascsinatie - wellicht iets te deftig - eens geformuleerd als: ‘te sterven binnen het denken’. Misschien zat Hopper daar in die stoel in South Truro wel naar zijn eigen op handen zijnde afwezigheid te kijken, naar zijn daarom misschien wel meest autobiografische schilderij.
Een jaar voor zijn dood maakte Brian O'Doherty met een 8 mm camera de laatste filmopnames van Edward Hopper in zijn atelier in Washington Square. De schilder zit als een monoliet in zijn stoel, zijn imposante lichaam is geslonken, alleen het hoofd rust nog groot en onverzettelijk op de sterk vermagerde romp.
Verdomd, denk ik, hij was een steen, hij liet het water om zich heen stromen en veranderde het zo van richting.
Mijn blik heeft hij in ieder geval voorgoed veranderd. In de richting van het onaanzienlijke, naar die plekken waar het leven verdwenen lijkt