Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1993 (nrs. 61-64)
(1993)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Danilo Kiš
| |
[pagina 75]
| |
Engelsen, bijgod, dat weet toch iedereen, Jules heeft een hartgrondige hekel aan de Engelsen (en houdt zielsveel van zijn eigen mensen, de Fransen), kortom, Jules is een persoonlijkheid, hij wordt een persoonlijkheid dank zij Engelse thee. Een dergelijk portret, dat op alle nationalisten van toepassing is, kan volgens dit schema gemakkelijk tot in het extreme worden uitgewerkt: in het algemeen is de nationalist als maatschappelijk wezen én als individu een nul. Buiten de keuze die hij heeft gemaakt, is hij niets. Hij heeft zijn gezin, zijn werk (meestal kantoorwerk), de literatuur (als hij schrijver is), zijn maatschappelijke functies verwaarloosd, omdat ze veel te weinig betekenen in verhouding tot zijn messianisme. Nauwkeuriger gezegd, hij is uit vrije wil een asceet, een potentiële strijder die wacht tot zijn tijd gekomen zal zijn. Het nationalisme is, om wat Sartre over het antisemitisme gezegd heeft te parafraseren, ‘een vrije en totale keuze voor zichzelf, een globale houding die men niet alleen tegenover andere naties aanneemt, maar ook tegenover mensen in het algemeen, de geschiedenis en de samenleving; het is tegelijk een hartstocht en een wereldbeschouwing.’Ga naar eindnoot1 De nationalist is per definitie een domoor. Het nationalisme is daarom de weg van de minste weerstand, van de gemakzucht. De nationalist heeft geen problemen, hij weet, of meent te weten, welke waarden essentieel zijn voor hem, voor hem, dus voor de natie, dat wil zeggen de ethische en politieke waarden van de natie waartoe hij behoort, en hij heeft geen belangstelling voor anderen, anderen interesseren heen niet, de anderen (andere naties, andere stammen) zijn de hel. Ze zijn zelfs niet de moeite waard om te kennen en te bestuderen. De nationalist ziet in de anderen alleen maar zijn eigen beeld - van de nationalisten. Zoals gezegd een comfortabele positie. Angst en afgunst. Keuze, engagement dat geen enkele moeite kost. De hel, dat zijn niet alleen de anderen, uiteraard volgens de nationale criteria, maar ook: alles wat niet het mijne is (Servisch, Kroatisch, Frans...) is mij vreemd. Het nationalisme is de ideologie van het banale. Het is een totalitaire ideologie. Het nationalisme is bovendien, en niet alleen in etymologische zin, de laatste ideologie en demagogie die zich tot het volk richt. Schrijvers weten dat beter dan wie ook. Daarom kan iedere schrijver die op hoge toon verklaart dat hij ‘over het volk en voor het volk’ schrijft, die beweert dat hij zijn eigen stem ondergeschikt maakt aan de hogere belangen van de natie, van nationalisme beticht worden. Het nationalisme is ook kitsch: in de Servo-kroatische variant bij voorbeeld het gekissebis over de vraag, waar oorspronkelijk | |
[pagina 76]
| |
de hartekoekjesGa naar eindnoot2 vandaan komen die op de markt verkocht worden. De nationalist kent in principe geen enkele vreemde taal en evenmin een variant van zijn eigen taalGa naar eindnoot3 als die bestaat, of een andere cultuur. Wanneer hij een andere taal kent, wanneer hij dus als intellectueel toegang heeft tot het culturele erfgoed van een andere, grote of kleine natie, dient die kennis hem alleen om vergelijkingen te trekken, ten koste van de anderen welteverstaan. Kitsch en folklore, folkloristische kitsch zo u wilt, zijn niets anders dan verborgen nationalisme, een voedingsbodem voor de nationalistische ideologie. De bloei van het folkiorisme, in ons land net zoals in de hele wereld, is geen verschijnsel van antropologische, maar eerder van nationalistische aard. De nadruk op de befaamde couleur locale is, wanneer het niet in een artistieke context is (dat wil zeggen niet in dienst van de artistieke waarheid) eveneens een van de (verborgen) aspecten van het nationalisme. Het nationalisme is dus vooral iets negatiefs, het is een negatieve categorie van de geest, want het leeft van de negatie en door de negatie. Wij zijn niet wat zij zijn. Wij zijn de positieve pool, zij de negatieve. Onze nationale, nationalistische, waarden hebben alleen maar een functie met betrekking tot het nationalisme van anderen: wij zijn nationalistisch, dat is waar, maar zij zijn het nog meer, wij snijden mensen de hals af (wanneer dat noodzakelijk is), maar zij ook en meer dan wij; wij zijn drankzuchtig, zij alcoholici; onze geschiedenis is alleen maar de juiste in verhouding tot de hunne, onze taal is alleen maar zuiver in verhouding tot de hunne. Het nationalisme leeft van relativisme. Er zijn geen algemene waarden evenmin als esthetische, ethische enzovoort. Er bestaan alleen maar relatieve waarden. En in die zin vertegenwoordigt het nationalisme vooral een reactionaire ideologie. Iemand hoeft alleen maar beter te zijn dan zijn broer of halfbroer, anderen interesseren ons niet. Een beetje hoger te springen dan hij, de anderen tellen niet mee. Dat is wat wij angst noemden. De anderen hebben zelfs het recht ons in te halen, ons te passeren, dat gaat ons niet aan. De doeleinden van het nationalisme zijn altijd realiseerbare doeleinden, realiseerbaar omdat ze bescheiden zijn, bescheiden omdat ze gering zijn. Men springt niet, men werpt niet de stok om zijn eigen record hoger te stellen, maar om de enigen die meetellen te overtreffen, alleen maar zij, degenen die onze gelijken zijn en zozeer van ons verschillen, en terwille van wie men zich in de strijd heeft geworpen. De nationalist, hebben we gezegd, is bang voor niemand behalve voor zijn gelijke. Maar hij is op een existentiële, pathologische manier bang voor hem: de overwinning | |
[pagina 77]
| |
van de uitverkoren vijand is voor hem een absolute mislukking, de vernietiging van zijn bestaan. Omdat hij angstig en ongelukkig is, stelt de nationalist zich geen hogere doelen. De overwinning op de uitverkoren vijand, de ander, is een absolute overwinning. Daarom is het nationalisme gebaseerd op wanhoop, het is de ideologie van de potentiële overwinning, de gegarandeerde maar altijd uitgestelde overwinning, de nooit definitieve maar altijd vernieuwde mislukking. De nationalist is bang voor niemand, ‘voor niemand behalve God’, maar zijn God is een god van zijn formaat, zijn dubbelganger die ergens aan een belendend tafeltje zit, zijn eigen broer, al even machteloos als hij, ‘de trots van de familie’, een familie-eenheid, bewust en georganiseerd deel van de familie en van de natie - de bleke neef Jim. We hebben daarom gezegd dat nationalist zijn betekent een individu zijn zonder verplichtingen, ‘een lafaard die zijn lafheid niet wil toegeven; een moordenaar die zijn moordneigingen verdringt en censureert zonder ze te kunnen beteugelen en die nochtans alsleen maar in effigie durft te doden, of in de anonimiteit van een menigte’,Ga naar eindnoot4 sprekend de antisemiet van Sartre die we hierboven hebben aangehaald. Waar komt die lafheid vandaan, vragen wij ons af, die neiging om een dergelijke keuze te maken, die bloei van het nationalisme in onze dagen? Onder druk van de ideologieën, in de marge van de sociale bewegingen, geplet en verloren tussen de op elkaar botsende ideologieën, niet in staat tot individuele revolte, want die is hem ontzegd, is het individu weer klemgezet, in een leegte; hoewel het een sociaal wezen is, neemt het niet aan het maatschappelijk leven deel, hoewel het een individualist is, blijkt het de individualiteit te weigeren in naam van de ideologie, en wat blijft voor hem anders over dan zijn sociale bestaan elders te zoeken? De nationalist is een verdrongen individualist, het nationalisme is de verdrongen (collectieve) uitdrukking van een dergelijk individualisme, ideologie en anti-ideologie tegelijk...’ [...] Wat betreft het hartekoekje, waarover in een bepaalde periode bittere discussies, aangaande de nationale oorsprong ervan, woedden in de kolommen van onze kranten in Belgrado en Zagreb - alsof dat kitscherige koekjeshart met zijn kleine spiegeltje en suikerbloempjes alleen maar de weerspiegeling, het symbool was van de mauvais goût die eigen is aan het nationaal gevoel en aan de poëziealbum-mythologemen van suiker en diverse deegwaren -, ik heb datzelfde hartekoekje, toen ik een jongen | |
[pagina 78]
| |
van negen was, in Hongarije gezien, op de markt van Baksa, en dat met een spiegeltje versierd koekje was driekleurig, rood-wit-groen, heel karakteristiek en heel nationaal, piros fehér-zöld, ez a magyar föld, met zijn rozetten van fondant, zijn kantwerk van witte suiker rond het plaatje van een huzaar in authentieke rode Hongaarse wambuis, of rond hoogrode tsardas-danseresjes met pareldiadeem, groene blouse, korte rok en witte onderrokken, bloedrode, met tulpen versierde laarzen, alles in je reinste nationale stijl, tot en met de kleinste plooi in de rok; en als je in die tijd, vooral in die tijd (mei 1944), aan iemand in de feestvierende massa die zich rond de kraampjes verdrong, aan een van de boeren of straatjongens die bij de marktkramen rondhingen, als je dus aan willekeurig iemand de heiligschennende vraag naar de echtheid (in de nationale zin) van dat hartekoekje gesteld zou hebben, zouden allen niet alleen bereid zijn geweest om bij de naam van Kazinczy, Kossuth of Petöfi te zweren dat dat nationale koekje helemaal Hongaars was, en dat al duizenden jaren, maar je bovendien ter plaatse, waar iedereen bij stond, midden op de markt, de wantrouwige en nieuwsgierige ogen uit te rukken. De vraag die niet zo lang geleden op dramatische wijze in onze kranten werd gesteld als een cruciale kwestie waar het ging om de vaststelling van ons nationale karakter - te weten of de foto van het hartekoekje die in de krant stond bij ons, in Paraćin was gemaakt of ‘aan de overkant’ van de rivier de Sava, in Varaždin - leek mij daarom, en lijkt mij nu nog altijd, een absurde vraag die het niet waard is dat men er zoveel woorden aan vuilmaakt, dat men er zoveel inkt aan verspilt, laat staan bloed en tranen, een vraag dus die totaal ontbloot is van zin (behalve misschien uit etnologisch oogpunt) en in de gegeven context even bros als het hartekoekje en de la même farine. Ik heb het geluk gehad (of het ongeluk) dat ik, in de jaren waarin je ideeën over de wereld gestalte aannemen, waarin zich de mythen en vooroordelen in je ziel prenten, waarin zich het mythische en sociale wezen van de mens vormt, noodgedwongen de betrekkelijkheid van alle mythen ontdekte (vanaf de vroegste, bij voorbeeld dat de jongens van de Bemstraat de beste en sterkste kameraden waren, dat ze zich alleen maar verdedigden en als ze aanvielen ze dat deden om zich voor beledigingen te wreken, omdat hun terrein heilig en onschendbaar was, een terra nostriana waar niemand anders mocht komen en overtreding van dat verbod als heiligschennis gestraft werd - een thema dat kort daarna in zijn literaire versie grote indruk op mij zou maken in De jongens van de Pavlo- | |
[pagina 79]
| |
vastraat van Ferenc Molnár), omdat ik al heel vroeg, door het spel van het toeval en het lot, als een literair personage dat door zijn almachtige schepper wordt gemanipuleerd, van perspectief zou veranderen, van noodlottig point of view, toen ik niet alleen met schrik begreep dat wij in alle haast van de Bemstraat naar de Grčkoskolškastraat verhuisden, en onmiddellijk daarna, o wat een gruwel!, van de Louis-Barthoustraat naar Telep, waar de meest geharde schurken en moordenaars woonden, maar bovendien al snel merkte dat in dit gruwelijke spel van de onrijpe homo ludens (een spel dat in de literatuur zijn ‘ideologische’ en psychologische vertaling, zijn mythologische parabel zou vinden in Lord of the Flies van Golding), in dit kinderlijke totalitarisme, begrippen heel betrekkelijk zijn, en de overtuigingen, de vooroordelen, die tot absolute principes en morele categorieën verheven worden, onmiddellijk in elkaar storten en verdwijnen zodra je de dingen van de andere kant van de grens of de muur bekijkt, van de andere kant van de barricaden van dat eeuwige en gruwelijke imperialisme van kinderen, van dat chauvinisme dat zijn oorsprong vindt in de buitenwijken van de steden, in de armenwijken aan de rand van provincieplaatsen, in de buurt van steenbakkerijen en krotten, waar men de territoriale onschendbaarheid ‘tot de laatste druppel bloed’ verdedigt, waar de gemeenschap die door de ideologische grens van de straat of het dorp gevormd wordt zich voedt met de van generatie op generatie overgeleverde legendes, net zoals zij zich vormt en versterkt in de heldendaden, het uitwisselen van de druppel bloed die op het topje van de vinger parelt, de pathetische eed à la David, de geheimtaal, het fluitje dat het militaire trompetgeschal vervangt en het hart van plechtige vreugde doet trillen, de rituele bewijzen van kracht en moed, het geven van geheime namen en bijnamen (invloed van de driestuiversroman), de ontdekking van de geheimen van het lichaam, van de seksualiteit, de kunst om de legenden in stand te houden die op volwassen leeftijd nostalgische jeugdherinneringen zullen worden. De verschrikking van mijn kinderjaren was juist dat ik mij de betrekkelijkheid van alles bewust werd, de ineenstorting van mijn illusies omtrent het bestaan van één enkele constante, een verschrikking die in de plaats kwam van mijn vroegste angsten: dat ik om een reden die mij ontging wegmoest uit de Bemstraat en uit de gevestigde orde van dat kinderrijk waarover gewapend met een mes en verrekijker een wrede maar rechtvaardige Volksdeutscher heerste, en waar iedereen, in het labyrint van schuilkelders en verse loopgraven (die voor een ander, eerlijk gezegd | |
[pagina 80]
| |
alleen wat de gevolgen aangaat wreder en bloediger ritueel bestemd waren), waar iedereen dus zijn welomschreven plaats had, zijn taken en verplichtingen, en de overtuiging dat hij in de beste aller werelden leefde. Ik begreep heel snel, zodra mijn eerste angsten voorbij waren dat ik herkend, ontmaskerd en vreselijk gekastijd zou worden, tot mijn verbazing en ongeloof begreep ik dat ook hier, in deze nieuwe wijk, dezelfde wetten heersten, dezelfde mythen van saamhorigheid-kracht-trouw en dezelfde haat ten opzichte van ‘de vijand’ wiens territorium drie straten verderop lag, waar alleen maar schurken, nietsnutten, godslasteraars en dieven, zonen van alcoholici, gekken en boeven woonden, allemaal brandstichters en moordenaars, gewapend met fietskettingen, messen en boksbeugels, ruitentikkers, kinderlokkers, verkrachters en schoften die behoorden te worden uitgeroeid in naam van onze ridderlijke traditie en ons fair play van de straat. (Pas later werd de lijst van doodzonden verrijkt met de schandelijkste van alle - besneden te zijn, büdös Zsidó te zijn -, en dat nieuwe element in de wereld van het kind was alleen maar de weerspiegeling van de gruwelijke gebeurtenissen die zouden uitlopen op de bloedige slachting van januari 1942, op de roemruchte ‘koude dagen’ van Novi Sad, toen dit wrede spel voor heel wat van deze kinderen tragisch zou aflopen - onder het ijs van de Donau.) Die eeuwige onverwachte verhuizingen, waarvan ik niets begreep, die veranderingen van plaats en adres - die gehoorzaamden aan voor mij onbekende beweegredenen en die mijn vader ertoe dreven van woonplaats te veranderen alsof hij zo zijn lot zou kunnen ontgaan, waarbij dat alles in feite, behalve een objectieve noodzaak, een latente toestand van angstneurose maskeerde, in zekere zin een endemische ziekte van de intelligentsia van centraal-Europa -, die verhuizingen, zeg ik, gaven mij al heel vroeg een besef van de betrekkelijkheid van de mythen, en niet alleen die van de kindertijd. In Hongarije later, toen ik op het platteland leefde als boerenknecht en door iedereen van het dorp aan mijn lot overgelaten, met - niettemin - een ‘wereldbeschouwing’ en stadse gewoonten, dus in het volste besef dat ik niet op mijn plaats was, niet thuis was, maakte ik weldra, zowel op school als in de boerenfamilies die mij uit nieuwsgierigheid, als een zeldzaam exemplaar, opnamen, kennis met alle Hongaarse mythen van die streek, alle gemeenplaatsen van de mondelinge traditie, aftelrijmpjes, populaire zegswijzen en bezweringsformules - ‘de Hongaren zijn het meest gastvrije volk ter wereld’, het arbeidzaamst, het vroomst; Hongaarse soldaten zijn de fatsoenlijkste en dapperste in de | |
[pagina 81]
| |
strijd, Talpra Magyar bi a haza! - de Hongaarse steppe het mooiste landschap ter wereld (volgens objectieve getuigen, buitenlandse reizigers), de bergen zijn hard en onherbergzaam - Wie zegt dat de poesta niet mooi is? (Petöfi) - het zijn de vreemdelingen die Hongarije hebben geruïneerd (Nem, nem soha!), maar nu (kinderen!) is ons vaderland opnieuw een groot en mooi land zoals in de tijd van koning Istvan, ons land is opnieuw ‘het bloemenboeket op Gods hoed’, want de goede God van de Hongaren draagt een hoed zoals een csikós van de puszta, en op zijn hoed heeft hij, hoe kan het anders, een Hongaars veldboeket, Hongaarse bloemen zoals niemand anders die heeft: buzavirág (tulp), gyon-gyvirág (lelietje-van-dalen), bazsalikom (basilicum), bazsarózsa (pioenroos): ha a föld Isten kalapja, hazánk a bokréta rajta - de Hongaarse geschiedenis is de bloedigste, heldhaftigste, rechtvaardigste, de Hongaarse vorsten zijn de edelste, beschaafdste, altijd verraden door onbetrouwbare bondgenoten - Hongarije was het bolwerk waarop de Turkse overweldigers stukliepen - de Hongaarse taal is de mooiste ter wereld en daarmee vergeleken zouden alle andere talen zich moeten schamen, trouwens haar naam zegt het al, met het permanente epiteton ‘mooi’: a szép magyar nyelv - de Hongaarse literatuur is de beste, de Hongaarse paarden het snelst en de Hongaarse helden het stoutmoedigst, de Hongaarse huzarenlegers vechten in de buitenwijken van Stalingrad dapperder dan de andere, want de Hongaarse honved verdedigt daar zijn vaderland (esik esö ázik, magyar baka fázik), de radio van mevrouw de lerares laat een droevig liefdeslied van Karády Katalin horen: ‘Denk aan mij in de sterrennacht’ (Ugye gondolsz néha rám, csillagfényes éjszakán...) en ook ‘Ik weet dat jij op mij wacht’ (Tudom hogy vársz), hoewel dat in die tijd al, objectief gezien, niet meer was dan een tragisch requiem voor de paar honderdduizend honved, die ‘als helden’ een waanzinnige dood stierven op de besneeuwde steppen van het verre Rusland... Ik slikte dat alles goedgelovig en in alle kinderlijke eenvoud, ondanks zekere twijfels, ondanks zekere nog verwarde gevoelens, ondanks de ervaring, ondanks het voorgevoel dat mijn plaats, dat onze plaats, dáár niet was, dat wij daar alleen maar tijdelijk waren, dat wij vluchtelingen waren, vreemdelingen en ballingen die in de schaduw van de dood het harde leven leidden van buiten de wet gestelden. Ik heb dat alles in romanvorm verteld in Tuin, as, het vroegrijpe besef van een vloek die ik geërfd had, de langdurige godsdienstcrises die me kwelden, die jeugdige, kinderlijke kwelling in de schaduw van het katholieke ritueel, van de Kleine Kate- | |
[pagina 82]
| |
chismus, de Kinderbijbel, Gyermekszívek hódolata, het harmonium waarop onze lerares speelde, de missen, kathechismuslessen, bijbelverhalen, de plechtigheden van de Eerste Communie (die ik niet mocht doen), het klokgelui van de dorpskerk, de angst voor gods straf. Dat alles was voor mij alleen maar aanleiding tot berouw en versterving, dat even pathetische als lyrische katholieke ritueel, de misdienaars in kant en satijn, belletjes in de hand, die in het Latijn een plechtige dialoog voerden met de plébános van het dorp, het zingen van de schaapjes, dat harmonium waarvan de klanken de ziel tot in de hemel voerden, en toen ik een keer, dank zij onze lerares (die ons op die manier duidelijk in een goed blaadje wilde laten komen bij de fascisten van het dorp), gekleed in de wijde linnen broek van de Hongaarse boeren, met het vest, de hoed en de zweep van de czikós, samen met mijn schoolmakkers van huis tot huis ging, waarbij we het Betlehemkindje en de drie wijzen van hout en stof droegen, was dat voor mij eens te meer een kwelling van de ziel, want ik wist, terwijl ik op de drempel van de huizen van het dorp ‘De herders lagen bij nachte’ stond te zingen, dat ik daar bij toeval stond, door toedoen van mevrouw de lerares die medelijden met mij had gehad. Anderzijds hoorde ik thuis bij mijn moeder op de lange winteravonden een heel andere legende, met een andere, minder strenge en minder wrede, bijna heidense God, en ik zei het Pater Noster in oudslavisch (of liever kerkslavisch), en het Onze Vader was mijn eerste (mondelinge) vertaling en mijn eerste, vroegrijpe inzicht in een zekere parallellie tussen de nobilissimarum Europae linguarum, maar ook in de kracht van de taal van de zaoemGa naar eindnoot5, wat Wundt klankbeelden noemt, Lautbilder. En vanaf 1947, in het huis van mijn grootvader van moederskant die luisterde naar de bijbelse naam Jakov, in Cetinje, Montenegro, was het mijn taak, als de man des huizes, om met Kerst het rituele houtblok naar de haard te dragen. De vloer was bestrooid met stro, mijn tante zegende mij met suiker en noten terwijl zij een kruisteken maakte, neerknielde en allerlei gelukwensen uitsprak, magische formules in het kerkslavisch - da pridet tsarstvie tvoie - waaraan zij haar eigen rituele spreuken toevoegde om het lot en de geesten te bezweren - anatematenate, Duivel - niet wetend dat vóór haar de dichter Kroetsjonnykh het net zo had gedaan (Dyr bout chtchyl / oubechtchour / skoum), en vóór hem de profeet Jesaja (Sav la-sav, sav la-sav - kav la kav, kav la kav - Zeer cham, zeer cham) -, de suiker knarste onder de zolen, de kaarsvlam flakkerde, het pitje knetterde onder de icoon van de aartsengel Michaël, de schutspa- | |
[pagina 83]
| |
troon van onze haard, of liever onze heidense huisgod, de domovoi, onder het roet, verguldsel en vliegenpoepjes, er werd geklonken op de rakia en de wijn - Khristos se rodi - vaistinu se rodi - Dyr boul chtchyl / oubechtchour / skoum... Mijn grootvader (van moederszijde) schreef gedichten in tienlettergrepige verzen (ik heb er zelf twee of drie uit zijn mond opgetekend, toen ik ervan droomde om naar het voorbeeld van VukGa naar eindnoot6 volksgedichten te verzamelen), de Turkenkoppen vlogen als korenaren door de lucht (mijn grootvader heeft echt gevochten in Taraboš in 1912-1913), de paarden hinnikten als bij Homerus, de Christen verdreef de Heiden ‘tot aan Scutari en zelfs verder’, daarna at en dronk men om de overwinning te vieren, dat waren heidense festijnen, ‘smulpartijen in alle soorten’, ham en kaas van Njeguš, rookvlees overgoten met brandewijn van Dobrsko Selo en rode wijn van Crmnica, men wierp de Turkenhoofden aan de voeten van de roemrijke heer (Nicolaas de Eerste), enzovoort, en de een was een nog stoutmoediger held dan de ander, Montenegro en de zeven heuvelen waren nooit door de Turken veroverd, nooit onderworpen - en ik, ik had de indruk dat ik die gedichten al eens had gehoord, dat ik al die geschiedenissen uit mijn schoolboek (Jagoš Jovanović: De geschiedenis van Montenegro) al eens ergens had gelezen, die legendes vol afschuwelijke homerische overdrijvingen, diezelfde heldendaden en diezelfde moraal, het leek alsof ik die bloederige pioenrozen (de božur van Kosovo), onder de naam bazsarózsa, al had geplukt in andere patriottische gezangen, in een andere taalGa naar eindnoot7, zoals ik begreep toen ik uit Cetinje wegging, op de rijpe leeftijd van achttien jaar, en vooral dank zij de literatuur (Cecil Roth en later A. Memmi, A. Wiesel, M. Brod, het Dagboek van Kafka, Koestler enzovoort) dat ook de joodse mythe van het ‘uitverkoren volk’ in het Oude Testament alleen maar een nationale mythologie is (van het Oude testament en de Talmoed) die tot het uiterste is doorgevoerd, en dat de talmoedische voorschriften en de hassidische legenden in wezen niet verschillen van de spreuken van Vuk, of van die van de Christenen, de Grieks-Romeinen, de Byzantijnen of van het oude India... Zo rijpte op een gegeven moment in mij, als het ware vanzelf, als een vrucht, het besef van de betrekkelijkheid van alle nationale mythen (aan welk onderwerp je een heel boek zou kunnen besteden), en hoewel ik het idee dat mij begon te obsederen tot dan toe nooit helder had geformuleerd - dat het interessant zou zijn, eens na te gaan wat men daarover zei, en hoe men dat zei, in de Turkse, Duitse, Italiaanse geschiedenishand- | |
[pagina 84]
| |
boeken -, toen ik het bij een ander onder woorden zag gebracht (‘Laten de leerlingen daarom de laatste nederlagen van Napoleon bestuderen naar de verslagen die de Moniteur ervan heeft gegeven, waarin zijn overwinningen openlijk worden toegejuicht, en nadat ze de geschiedenis van de Frans-Engelse oorlogen in de Engelse teksten hebben bestudeerd, moeten ze dezelfde geschiedenis nog eens bekijken maar dit keer vanuit Frans oogpunt’Ga naar eindnoot8 bijna woord voor woord zoals ik het in mijn hoofd had, las ik het als een vertrouwd idee dat mij sinds mijn kindertijd niet had losgelaten. Ik ben ervan overtuigd dat zo'n manier van geschiedenisles geven (zoals Bertrand Russel aanbeveelt) verregaande gevolgen zou hebben, dat zo'n historische relativiteitstheorie van even grote invloed zou zijn als de theorie van Einstein, dat men zo veel misverstanden uit de weg zou ruimen en tragische vergissingen zou corrigeren, zonder dat deze constante (die Stanislav VinaverGa naar eindnoot9 in andere omstandigheden de constante H heeft genoemd, naar analogie van de theorie van Planck over de discrete waarde binnen de quantummechanika), zonder dat deze discrete constante van de nationale eigenschappen verloren gaat; integendeel! Dat utopische plan zou natuurlijk alleen maar weer nieuwe misverstanden teweegbrengen, want iedereen zou de exegese van de teksten van de anderen opeisen. Trouwens, de mens kiest de mythen waarin hij wil geloven en die hem in het leven van nut zijn: ‘De identificatie met de groep veronderstelt altijd een opoffering van de kritische vermogens van het individu en een versterking van zijn gevoelspotentieel met een soort groepsresonantie of “positieve feedback”. (...) Dat alles leidt tot de conclusie dat de ongelukkige situatie van de mens niet wordt veroorzaakt door de agressiviteit van het individu, maar door de dialectiek van de groepsvorming; door de onweerstaanbare neiging om zich met de groep te identificeren en even enthousiast als onoordeelkundig met zijn overtuigingen te koop te lopen. (...) De mens is een dier dat symbolen schept. Het prachtigste en gevaarlijkste product van die schepping van symbolen is de taal. (...) Allereerst is de taal de bindende kracht bij uitstek binnen een gegeven etnische groep, maar tegelijkertijd schept zij barrières en werkt zij afstotend tussen verschillende groepen.’ (Koestier) En zo zijn we weer bij het begin, zoals in den beginne het Woord was. (...) |
|