Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1993 (nrs. 61-64)
(1993)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Hassouna Mosbahi
| |
[pagina 80]
| |
Toen Abbas was aangekomen, zette hij zich zoals altijd te midden van de mannen op de kelim, met een vrolijk lachje om de lippen - een glimlach die bijna nooit van zijn gezicht week. Hij stak een sigaret op, informeerde naar de gezondheidstoestand van de dorpelingen, naar hun families en vroeg hoe de oogst erbij stond. Hij hoorde alle nieuwtjes van het dorp aan. Een van de dorpelingen nodigde hem uit voor de besnijdenis van zijn oudste zoon, een ander voor een bruiloft, een derde wilde hem meenemen op de jacht. Ze spraken over god en de wereld tot het vallen van de nacht. Vervolgens werd het eten opgediend. Men at gezamenlijk en dankte Allah en de vrouwen die het maal hadden klaargemaakt. Na het avondgebed kwamen er nog andere dorpsbewoners bij. De hanoet vulde zich met mensen tot men zich niet meer kon bewegen. In het schijnsel van een zwakke lamp en in de walm van sigaretten vertelde Abbas steeds weer zijn oude verhalen. Hij vertelde bij voorbeeld hoe Abdel Aziz tijdens de ‘oorlog van de Duitsers’Ga naar eindnoot4 een bom had gevonden en dacht dat het een schat was. Hij vertelde hoe Saad zijn kop in een kist had gestoken uit louter angst voor een schaduw die hij in het schijnsel van de maan voor zijn deur had gezien en voor een dief had gehouden... En toen hij 's ochtends wakker werd, ontdekte hij dat het niets anders was geweest dan de schaduw van een paar reusachtige soldatenlaarzen die zijn zoon aan de nok van het dak had opgehangen... Abbas vertelde ook hoe Larbi op een nacht in de buurt van het kerkhof hard geroepen had ‘de doden zijn achter mij aan... de doden zijn achter mij aan...’ En hoe de mensen die hem te hulp snelden, niets anders aantroffen dan een ezel die bedaard tussen de graven rondwandelde... Ondanks het vale licht, de walm van de sigaretten en de kleine ruimte van de hanoet bleven ze allemaal - klaarwakker - tot laat in de nacht. Sommigen maakten Abbas zelfs verwijten dat hij zo lang niet meer was gekomen. Ze riepen uit het diepst van hun hart God aan, dat hij hun steeds vreugde en zijn barrakaGa naar eindnoot5 ten deel zou laten vallen. Het hele dorp was vervuld van luid gelach. Het verspreidde zich over de stegen en pleintjes tot ver over de vlakte. Het drong door tot in stallen en huizen - zelfs tot de vrouwen die eenzaam hun nachten doorbrachten. De meesten van hen wensten vurig naast Abbas te zitten en naar zijn wonderlijke verhalen te luisteren. Een van hen fluisterde de vrouw naast haar in het oor: ‘O wat zou ik graag met die man praten!’ En een ander verzuchtte: ‘Ik brand van begeerte met hem te slapen, om die kouwe kerel te vergeten die elke nacht naast mij ligt.’ Een jong meisje sloeg haar armen om haar | |
[pagina 81]
| |
hoofdkussen, sloot haar ogen en begon haar lichaam te strelen tot zij van verrukking huilde... De nacht vorderde langzaam en breidde zich kalm over het stille dorp uit. Geleidelijk aan steeg uit de hanoet de frivole geur op van schuine moppen en liefdesgeschiedenissen. De stemmen werden zachter, het gelach gedempter en de monden gingen steeds verder open van verbazing. De dorpelingen waren in een toestand van extase. Dahbi's ogen fonkelden als die van een uitgehongerd dier. Zijn haren stonden overeind. Zijn lichaam voelde aan als een brandende vlam. Hij, Dahbi, was - zoals iedereen in het dorp wist - de meest versmade man van het dorp. Alle meisjes wezen hem af. Geen enkele wilde hem - niet eens de allerlelijkste. Als wees ging hij zijn leven lang van hot naar her. Hij had bittere dagen meegemaakt, kende de eenzaamheid, de ellende van armoede en ontberingen. Een paar keer had hij tijdens de zomer, als hij de vrouwen bij het wolwassen had geholpen, een stukje van een been of een borst gezien. En elke keer dacht hij dat hij stikte. Soms is hij zelfs in zwijm gevallen. Abbas stak een sigaret aan. Vervolgens zei hij: ‘Ik zal jullie een droom vertellen die ik eens heb gehad. Het was een dag in de zomer. De hitte knielde op de vlakte. De boeren waren allemaal naar huis gegaan of hadden zich uitgestrekt in de schaduw van de olijfbomen. Behalve ik. Ik ging onder de gloeiende zon door met maaien tot ik niet meer kon. Toen ging ook ik, wankelend als een ooievaar, naar huis. Ik waste mij en zei tegen mijn vrouw ‘breng mij wat te eten’. Zij zette een couscousGa naar eindnoot6 voor mij neer, waarvan de geur mij duizelig maakte. Ik begon vervolgens te eten en te eten... tot ik eenvoudig niet meer kon. Moe en slap van de couscous en de hitte kroop ik als een slang in de koelste hoek van het huis. Ik legde mijn hand onder mijn hoofd en zei tegen mijn vrouw ‘zelfs als de sultan zou komen, wek mij niet!’ - Toen sliep ik. Heel diep. Waarvan ik gedroomd heb? Raad 'ns! - Nou goed mijne heren. Ik zag mijzelf - naakt als op de dag dat mijn moeder mij ter wereld bracht - op een wondermooi strand rondlopen. De zee golfde als een gezang. Op het fijne zand lagen vrouwen. Ook zij waren allen naakt. Hun achtersten rezen op als rozekleurige heuvels en hun borsten gingen de hoogte in als het schietgebed van een soefiGa naar eindnoot7 of een heilige. Ik zei tegen mezelf ‘Oh, Abbas, wat wil je nu doen?’ Toen ging ik er als een gek op af. Wat een schoonheid! Een schoonheid die ik nooit eerder had gezien. Op dat moment naderde mij een van de vrouwen. Ik | |
[pagina 82]
| |
ging heel dicht naast haar liggen. Zij zei niets. Daarop schoof ik nog dichter naar haar toe, tot ik merkte hoe mijn lichaam het hare beroerde. Zij bleef stil en rustig. Ik streelde haar. Toen begon ik haar hele lichaam te omhelzen. En daar begon zij onder mijn handen van pure lust te kronkelen. Ik zei tegen mezelf ‘wat wacht je dan nog!?’... en terwijl ik aanstalten maakte bij haar binnen te dringen, verdween zij onder mijn handen - als had zij nooit bestaan... Ik rende op een tweede af. Ik deed met haar hetzelfde wat ik met de eerste had gedaan. Maar op het moment dat ik haar wilde nemen, had ik in mijn hand niets dan zand... Ik rende op een derde af... op een vierde, vijfde... maar het was steeds hetzelfde. En plotseling merkte ik dat het strand helemaal leeg en verlaten was. De zee kwam bruisend op mij af als een wild dier. Schreeuwend liep ik weg. En toen ik ontwaakte, baadde ik in het zweet. Mijn vrouw sliep naast mij. Ik wierp mij op haar. En ik verzeker u, geachte heren, dat ik op die dag een lust gevoelde als nooit tevoren in mijn leven...’ Toen Abbas zijn verhaal beëindigd had, nam een merkwaardige stilte bezit van de hanoet. Toen draaiden de mannen zich allemaal om naar Dahbi. Ze zagen hoe hij in elkaar gedoken in een hoek zat. Hij had zijn ogen gesloten. Zijn hele lichaam was als in trance. En onder zijn boernoes bewogen zijn handen nerveus heen en weer. In de hanoet brak men in een homerisch gelach uit. Een gelach waarvan het hele dorp wakker werd en dat zelfs in het volgende dorp te horen was... De eerste hanen begonnen te kraaien. De lemen huizen beefden in het vroege licht van de morgen, die traag begon aan te breken. | |
[pagina 83]
| |
Over de betekenis van bijnamen bij de Aulad Sindasen van de stam der Zlass in het dorp MasioetaU moet weten, mijne heren en dames, dat de namen bij de Aulad SindasenGa naar eindnoot1 van de stam der Zlass in MasioetaGa naar eindnoot2 meerdere betekenissen hebben. Rondom deze namen en bijnamen worden talloze verhalen, grappen en avonturen gevlochten die de mensen elkaar steeds weer vertellen, vooral op feestdagen en in tijden van rampspoed. ‘Akkri al hamra’ - dat wil zeggen Akkri de Rooie - dankt deze naam aan het feit dat haar huid niet zo donker is als die van de andere dorpsbewoners. Men noemde haar ook wel ‘Akkri al Faras’ - Akkri de merrie - want zij was mooi en goedgebouwd. Zij was niet bang om ten overstaan van de mannen hardop te zeggen wat zij dacht. Ook vertelde men dat zij in haar jeugd graag met jongens omging, ze speelde en stoeide met hen zonder voor de toorn van haar vader beducht te zijn. Toen zij tot een rijpe vrouw was opgegroeid, dongen vele jonge mannen naar haar hand. Maar zij wees de een na de ander af. Haar vader, die een gewelddadige en harde man was, kreeg een verschrikkelijke woedeaanval. Dreigend zwaaide hij met zijn stok. Maar zij was niet bang en gaf niet toe. Zij bleef kalm en ingetogen, tot op een dag een jonge man van de stam der Aulad Saidan om haar hand vroeg. Haar intieme vrienden wisten heel goed dat zij bij een bruiloftsfeest op hem verliefd was geworden, toen hij daar zong en danste. Daarom sloeg zij haar ogen neer en nam het aanzoek aan. Haar moeder was er blij om en hief viermaal een vreugdekreet aan. Maar de vader verhief alweer dreigend zijn stok. Bijna had hij het verzoek van de jonge man met een driewerf ‘nooit - zo waar God mij helpe!’ afgewezen. Maar een paar oude mannen, die bekend stonden om hun goedheid en minzaamheid, wezen hem terecht en losten het probleem op. Op de dag van haar bruiloft barstte haar vader in tranen uit toen hij zag hoe zij het witte paard besteeg en onder de vreugdekreten van de vrouwen en knallende schoten naar haar nieuwe huis reed.
Muldi, de zoon van Saad, werd ‘Muldi datharis’ - Muldi de struikelaar - genoemd, omdat hij bij het lopen steeds zijn benen door elkaar haalde. Toen hij nog klein was, kwam hij steeds met bloedende knieën naar huis. Zijn vader gaf hem een pak slaag en zei: ‘Wanneer vind je eindelijk je evenwicht, jij hondezoon!’ Maar de jongen vond almaar zijn evenwicht niet - zelfs toen hij volwassen was en een snor had laten staan. Muldi | |
[pagina 84]
| |
had niet alleen problemen bij het lopen, maar in het hele leven. Drie keer zakte hij voor het eindexamen van de lagere school. Nadat hij van school was gestuurd, vond hij werk in een winkel waar men gebruikte schoenen verkocht. Maar algauw vloog hij ook daar eruit. Vervolgens vond hij een baan in een fabriekje aan de kust. Maar ook daar kon hij weldra opdonderen vanwege zijn luiheid, zijn gesuf en zijn gepaf. Daarop besloot hij naar Libië te emigreren. Maar de grenspolitie stuurde hem terug. Toen hij wilde trouwen, wezen alle meisjes van het dorp hem af. Ten slotte was hij het onrechtvaardige leven beu en gaf er de voorkeur aan nog alleen maar in de hanoetsGa naar eindnoot3 van het dorp rond te hangen, te kaarten en de ene sigaret na de andere te roken, tot zijn gezicht nog lelijker, nog valer en nog rimpeliger was dan dat van de grijsaards. Ondanks alles was hij altijd amusant - vooral wanneer hij zich over zichzelf en anderen vrolijk maakte.
Lakhdar had de bijnaam ‘al bewal’ - de plasser - omdat hij tot zijn achttiende steeds in zijn broek pieste. Heel boze tongen beweerden zelfs dat hij ook nog vaak in het echtelijk bed gepiest zou hebben. Lakhdar is boos om deze bijnaam. Hij springt uit zijn vel wanneer hij hem hoort of als iemand er een toespeling op maakt. Een keer had hij bijna een kleine jongen omgebracht die de naam uitsprak om zijn vrienden aan het lachen te maken. Misschien is dit de reden dat Lakhdar een tamelijk onrustig mens is geworden. Hij kan er niet tegen met mensen ergens langer te zitten; aan bruiloften of feesten neemt hij niet graag deel. Maar wanneer hij af en toe uit zijn isolement treedt en zich onder de mensen begeeft, dan praat hij urenlang over onbelangrijke zaken - zo lang tot de mensen beginnen te zeggen, ‘Lakhdar praat zoals hij pist!’ Tot de grappen die men over hem vertelt, behoort de volgende geschiedenis: Op een dag, toen het dorp juist door een grote droogte werd geteisterd, beviel zijn vrouw. Nerveus als altijd stortte Lakhdar zich met een grote stok op zijn vrouw en riep: ‘Moet je dan per se jouw kind in deze nare tijd krijgen?’
De MedhebGa naar eindnoot4 Abdallah werd ‘al mahuhem’ - het warhoofd - genoemd, omdat hij in zijn meningen en ideeën volledig onberekenbaar was. Hij liep altijd erg smerig en met zware tred rond, z'n rug een beetje krom. Zijn baard, die tot op zijn borst hing, zat vol stof en kruimels. Hij zegt bij voorbeeld tegen iemand dat hij naar de soekGa naar eindnoot5 gaat. Maar een half uur la- | |
[pagina 85]
| |
ter vind je hem tussen de mensen in het café, waar hij thee drinkt en onzin uitkraamt. Hij zegt tegen je dat hij naar de olijfvelden gaat. Maar kort daarna tref je hem voor de moskee aan waar hij zijn djibbaGa naar eindnoot6 zit te repareren. Hij beroemt zich er steeds op dat hij het leven en de mensen kent. Maar wanneer je hem over een probleem om zijn mening vraagt, dan begint hij je duizend vragen te stellen en kletst zolang door tot het je duizelt. Uitgeput ga je er vandoor en vervloekt de duivel die jou deze ochtend of namiddag in zijn armen heeft gedreven. Voordat de nieuwe school was gebouwd, leerde hij de kinderen de Koran. Maar hij heeft ze voortdurend geslagen tot ze bijna allemaal weggelopen zijn om aan zijn kwade tong en zijn stok te ontkomen. Op een dag kwam een man van de Aulad Ayyar door het dorp. Hij zag hoe de Medheb een jongetje een pak slaag gaf dat huilend en schreeuwend in elkaar kroop. Meteen stortte de vreemdeling zich op hem. Hij rukte hem de stok uit zijn hand, riep er een paar oude mensen uit het dorp bij en zei tot hen: ‘Dit is een slecht mens, hij leert de kinderen niet de heilige Koran, hij brengt hun onheilige dingen bij.’ Vanaf die dag heeft geen kind meer zijn huis betreden. Vervolgens deed Abdallah al mahuhem het voorkomen alsof hij verstand had van de volksgeneeskunde. Hij klom op een ezeltje, dat even vuil en verstoft was als hijzelf, gooide een zak vol oude vergeelde boeken op z'n rug en begon door de omgeving te trekken op zoek naar slachtoffers voor zijn geneeskunst - naar een onvruchtbare vrouw of een die door haar man verlaten was, of naar een meisje dat perse wil trouwen, naar iemand die impotent geworden is of aan het leven wanhoopt. Op een mooie herfstdag trouwde zijn zoon Sadek - een ietwat onnozele jongeman, die altijd schuchter en zwijgzaam was en op zijn vader leek. Ook hij had de Koran er met de stok ingehamerd gekregen en dreunde hem bij alle mogelijke gelegenheden op alsof hij daartoe gedwongen werd. In de huwelijksnacht wachtte zijn broer Othmam op hem voor de bruidskamer, het geweer naar de hemel gericht [om de geslaagde huwelijksvoltrekking aan te kondigen]. Maar er gingen uren voorbij zonder dat de mensen het schot hoorden. In alle hoeken begonnen ze al te smoezelen, en in het donker braken een paar jongelui al in lachen uit. Zijn moeder Aischa sloop heimelijk als een slang naar de bruidskamer. Kort daarop kwam zij weer naar buiten - bleek, als kwam zij uit een graf te voorschijn. De naaste familieleden stelden almahuhem van de ramp op de hoogte. Daarop haalde hij in alle rust zijn vergeelde boeken te voor- | |
[pagina 86]
| |
schijn en murmelde urenlang onbegrijpelijke onzin voor zich uit. Vervolgens tekende hij zwarte lijnen op een papiertje en zei tegen de moeder van Sadek: ‘Stop het in een glas water en laat het hem drinken. Dan zal hij alle meisjes van het dorp kunnen ontmaagden.’ Sadek dronk de ‘medicijn’ van zijn vader. Hij probeerde het de eerste, de tweede... de vijfde nacht, tot Halima, een intieme vriendin van de bruid, de vrouwen bij de bron vertelde dat de bruid zichzelf had ontmaagd om een schandaal te vermijden. Sinds die dag gelooft niemand meer in de magische geneeskunsten van Abdallahs almahuhem.
Khadidja werd ‘tirithi’ - de arme stakker - genoemd. Want sinds zij het levenslicht aanschouwde, had zij nooit enig genoegen of vreugde beleefd. Haar ouders stierven toen zij negen of tien was. Van toen af schoof men het arme meisje van het ene huis naar het andere. Zij moest de was doen, hout of water halen, de beesten gras voeren, de wol zuiveren en op de kleintjes passen wanneer hun moeders niet thuis waren. Zij was klein en mager, had achterwerk noch boezem. Niemand had haar ooit ten huwelijk gevraagd. De ongelukkige moest alle kwellingen van een afgewezen meisje ondergaan, tot zij op een dag een mooie, rijzige jongeman zag die trots door het dorp liep. Zij begon zich op te maken, te parfumeren en bonte kleren aan te trekken. Elke keer als de jongeman voorbijkwam, sloeg zij haar ogen neer zoals alle verliefden en haar wangen werden rood. Op een dag bekende zij een van de dochters van Hadili haar liefde. Maar die werd helemaal bleek en keek haar geheel ontzet aan. En zij sloeg zich met de handen op de heupen en zei tegen haar: ‘Ben je gek geworden, Khadidja! Weet je dan niet dat die jongen de verloofde van mijn zuster Zeinab is?’ Khadidja sprong het hart bijna uit haar borst. De grond bewoog onder haar voeten. Met zware, struikelende passen liep zij weg. De hele nacht huilde zij en zij beklaagde haar ongeluk en haar ellendige leven. De volgende morgen wilde zij zichzelf ombrengen, maar net op tijd kwam er nog iemand. Toen zij ouder werd, droogde zij volledig uit tot zij nog alleen maar ‘vel over been’ was, zoals men zegt. Zij trok zich in een hutje terug en ging de mensen uit de weg. Op een ochtend troffen de dorpsbewoners haar aan toen zij op de kerkhoven en in de dalen ronddwaalde en kreten slaakte die de kinderen en vrouwen angst inboezemden. In deze toestand bleef zij tot men haar op een winterdag bevroren tussen de graven vond. | |
[pagina 87]
| |
Tayeb, de zoon van Kamel, had de bijnaam ‘Dâbazi’ - het monster - want hij was berensterk, had een reusachtige mond, een massief hoofd en buitensporig grote en sterke handen. Men vertelt dat iemand, die hem al als kind kende, had gezegd: ‘Van wie komt toch dit monster? Uit de buik van een vrouw of een kannibaal?’ In zijn jeugd hield hij van wedstrijden en moeilijke spelletjes, hij beleefde er plezier aan in de bergen rond te klimmen en op vogels en hazen te jagen. Ondanks zijn zware, vormloze lichaam waren zijn bewegingen rap en lenig. Niemand in het dorp kon zich met hem bij het hardlopen en springen meten. Ook als hij met jongens vocht die veel ouder waren dan hij, won hij. Op een dag hoedde hij juist de koeien in het dal dat de gebieden van de Aulad Sibaa en van de Aulad Sindasen scheidt. Plotseling werd hij door tien man overvallen. Maar ze sloegen snel op de vlucht toen ze zagen dat hij een van hen bijna de benen had gebroken. Toen hij 's avonds in het dorp terugkeerde, had hij zelf alleen maar een schram op zijn wang! Op zijn twintigste werd hij verliefd op Massouda. Zij was groot, had brede schouders en was even sterk als hij. Sommigen noemden haar ‘de wijfjeskameel’. Zij was een heel verlegen, ietwat onnozel meisje. Zij maakte zich nooit op en droeg nooit een mooie jurk - noch bij huwelijksfeesten, noch bij andere feesten. Zij sprak noch met de vrouwen, noch met de mannen. Altijd zat zij thuis bij haar moeder. Tayeb Dâbazi begon haar op de velden en in de dreven na te lopen. Met zijn fraaie stem zong hij haar steeds toe: ‘Toen ik voorbij de bron kwam, sprak zij tot mij: kom hier en drink, als je dorst hebt! Ik zei haar, ik heb geen dorst. Ik snak naar een kus die mijn verlangen stilt.’ Op een gegeven moment kreeg Massouda medelijden met hem. Onder tranen kwam zij bij haar moeder en vroeg haar: ‘Wat wil hij toch van mij, die Tayeb Dâbazi?’ Haar moeder zei niets. De volgende dag begaf zij zich naar het huis van Kamel. Daar aangekomen, ging zij voor de moeder van Tayeb staan en zei op gedecideerde toon tegen haar: ‘Jouw zoon houdt van mijn dochter. Waarom komt hij niet en vraagt hij om haar hand?!’ Twee maanden later trouwden ze. Ondanks zijn krachtige lichaam en zijn behendigheid was Tayeb Dâbazi een vreedzaam iemand die een afkeer had van ruzie en onenigheid en die steeds uit de weg ging. Hij maakte alleen met anderen ruzie wanneer hij daartoe gedwongen werd. Altijd maar weer werd hij geprovoceerd, maar hij hield zich steeds in bedwang. Hij bleef rustig en bedachtzaam, alsof dat alles hem niet aanging. Vaak lachte hij zijn vreemde lachje en | |
[pagina 88]
| |
zei: ‘Laat Allah deze lui verre van mij houden.’ Hij zweeg even, dan voegde hij er op ironische toon aan toe: ‘Als ik een prikkelbare driftkop was, had ik waarschijnlijk al het hele dorp omgebracht!’ Op een dag werd hij aangevallen door een van zijn neven, die berucht was om zijn kwaadaardigheid. Hij gaf hem voor de ogen van zijn vrouw twee stokslagen op zijn schouders. Tayeb Dâbazi keek hem rustig aan en zei: ‘De twee klappen wil ik je vergeven. Maar een derde zal ik je niet vergeven!’ De neef schaamde zich evenwel niet. Hij sloeg hem nog twee keer op dezelfde plek. Daarop pakte Tayeb Dâbazi hem met één hand vast en gooide hem als een steen de lucht in. Een been van de neef brak. Hij ging naar de rechtbank. Maar alle dorpsbewoners getuigden tegen hem. Tayeb Dâbazi werd na vijftien dagen weer vrijgelaten. Toen hij uit de gevangenis van Kairuan thuiskwam, kwamen de mensen om hem heen staan en vroegen: ‘Hoe was het in de gevangenis, Dâbazi?’ Hij antwoordde hun: ‘Het is daar beter dan samenleven met Massouda!’ Tayeb Dâbazi was van kindsafaan een veelvraat. Degenen die hem al als kind kenden, vertelden dat hij het klaarspeelde in een keer een halve liter olijfolie te drinken als was het water. Ze wisten ook te vertellen dat hij geweldige hoeveelheden lokoumGa naar eindnoot7, halawatGa naar eindnoot8 en vlees kon verslinden. Een keer heeft hij zelfs helemaal op zijn eentje een lammetje verorberd, en 's avonds is hij nog meer gaan halen. Dit was waarschijnlijk de oorzaak dat hij een ernstige maagkwaal opliep, jarenlang van het ene ziekenhuis naar het andere trok en steeds over zijn slechte gezondheidstoestand klaagde en treurde om zijn verloren kracht. Tayeb Dâbazi stond er ook om bekend dat hij bij voorkeur met jongelui omging, want hij kon lui van zijn leeftijd of zelfs nog ouder niet uitstaan. Zelfs toen hij al ziekelijk was, heeft hij steeds weer de sterksten onder hen tot een gevecht uitgedaagd. Zijn vrouw Massouda zei een keer tegen hem: ‘Schaam jij je eigenlijk niet om voortdurend met jonge knapen rond te hangen die je zonen zouden kunnen zijn?’ En Tayeb Dâbazi antwoordde gelaten: ‘Wil jij misschien dat ik bij de oudjes ga zitten om meteen dood te gaan?’
Mosbah, de zoon van Khadidja, had de bijnaam ‘Mosbah allahat’ - Mosbah de snuiver, want hij leed sinds zijn jeugd aan een longkwaal. Hij was een beetje achterlijk en traag - met praten en met lopen. Hij lachte onophoudelijk - reden of geen reden. Vaak zagen de mensen dat hij ook lachte als hij helemaal alleen op het veld was. En wanneer men hem vroeg, | |
[pagina 89]
| |
waarom hij voortdurend lachte, zei hij heel eenvoudig: ‘Het zijn de engelen die mij aan het lachen brengen.’ Mosbah allahat trouwde zijn nicht Mehria. Zij was heel mooi en prikkelend. Maar drie weken na de bruiloft verliet zij hem. Zij ging naar haar ouders terug en weigerde hem te zien. ‘Mosbah allahat’ verscheen iedere dag voor het huis van zijn tante en weende bitter. Op een dag kreeg zijn tante medelijden met hem. Zij beval haar dochter naar hem terug te gaan. Maar die avond bleef het hart van Mosbah allahat stilstaan toen hij op de schone Mehria lag...
Ali, de zoon van Hedi, werd ‘al hanach’ - de slang - genoemd, omdat hij lenig en snel, groot en slank was, met een heel klein hoofd en kwaadaardige ogen die onophoudelijk om zich heen spiedden. Als kind had hij in het voorjaar gras en kruiden gevreten zoals het vee. En in de herfst verslond hij geweldige hoeveelheden wilde vijgen. Hij was heel handig bij het kippenstelen en bij de jacht op vogels en hazen. Met gemak drong hij tuinen binnen waar amandel- en vijgenbomen groeiden. Tot de grappen die men over hem vertelt, behoort de volgende geschiedenis: Salem, de zoon van Abdallah trof hem op een dag in een vijgenboom aan. Hij zei tegen hem: Wat voer jij hier uit, jij hondezoon?!’ En Ali al hanach antwoordde heel kalm: ‘Ik zoek een ezel die verdwenen is!’ Als jongen was Ali al hanach poedelnaakt naar het bed van zijn tante Zobeida geslopen, die nog maagd was. Toen zij zijn adem op haar gezicht voelde, stootte zij oorverdovende kreten uit die men in het hele dorp hoorde. Zijn oom, Aboe Bakr, sprong zijn bed uit en achtervolgde hem de hele nacht met het geweer in de hand. Maar hij vond geen spoor van hem. Een paar maanden later kwam men erachter dat hij op een boerderij aan de kunst werkte. Toen hij getrouwd was, verkocht Ali al hanach gesmokkelde wijn op het land. Meermalen werd hij door de politie gearresteerd. Maar ze konden nooit iets bij hem vinden dat zijn schuld bewees.
Belgacem Mabroeki had de bijnaam ‘ajaj’ - de zandstorm -, want hij leek op een wervelstorm die voortdurend in beweging was. Zijn vrouw vertelde altijd dat hij als een haas met open ogen sliep. Hij loopt niet maar hij beweegt zich met grote sprongen voorwaarts als een verschrikte rat. Wanneer hij praat, kan geen mens hem verstaan - zo snel spatten de woorden en zinnen eruit. Hij is een onrustige, nerveuze man. Zijn grote | |
[pagina 90]
| |
stok is voortdurend boven zijn hoofd in beweging, en zijn oren staan voortdurend op de loer. Werkt iemand hem op z'n zenuwen, dan dient hij hem een pak slaag toe en gaat zijns weegs alsof er niets gebeurd is. Hij is een klein, armetierig mannetje, maar intelligent. Hij kent de Koran van buiten, maar hij heeft alles vergeten - ‘vanwege de idiotie van zijn vrouw’, zegt hij steeds. Ondanks zijn grote armoede heeft hij een dochter en zeven zonen op de wereld gezet, die het huis uitgevlucht zijn zodra ze groot genoeg waren om hun eigen brood te verdienen. Belgacem Mabroeki wachtte maandenlang zonder een brief van hen te krijgen. Op een dag nam hij een foto van zijn oudste en begaf zich naar de politiepost. Tegen de eerste de beste die hem tegenkwam zei hij, terwijl hij hem de foto onder zijn neus hield: ‘Dit is mijn zoon - een slechte knaap en een gevaarlijke dief. Twee dagen geleden heeft hij de sieraden van zijn moeder gestolen en is daarmee verdwenen!’ De politieman antwoordde hem: ‘We zullen een zoekactie starten om hem te vinden!’ Twee weken later kwam de politie bij hem aan huis en zei hem: ‘We hebben je zoon gevonden!’ ‘Waar is hij, de hondezoon?’ ‘In de gevangenis!’ ‘Waarom in de gevangenis?’ ‘Je hebt ons toch gezegd dat hij de sieraden van zijn moeder heeft gestolen!’ ‘En jullie geloven zomaar dat dat idiote mens een of ander sieraad heeft dat je van haar zou kunnen stelen? Dat heb ik jullie toch alleen maar verteld om te zorgen dat jullie hem vinden. Ik heb namelijk wat geld nodig!’
Ahmed, de zoon van Saad, heet van zijn bijnaam ‘al buhali’ - de heilige - omdat veel mensen geloven dat hij een van de grote heiligenfiguren van het land is, die de godsvruchtigen hun zegen en hun wonderdaden ten deel laten vallen. Ahmed al buhali was stom en ‘sprak’ slechts met tekens. Hij was als wees bij zijn ooms opgegroeid, die hem - samen met hun echtgenotes - voortdurend sloegen. Maar hij heeft nooit gehuild, geschreeuwd of zich beklaagd. Het enige dat hij deed was zijn kwellers de blik van een hulpeloos dier toewerpen. Een keer heeft de oudste van zijn ooms hem zo in elkaar geslagen dat de mensen dachten dat hij zou sterven. Toen de oom weer naar huis was gegaan, voelde hij een branden over zijn hele lichaam. Hij begon te schreeuwen en te kronkelen als een | |
[pagina 91]
| |
worm. Een paar dagen later was hij volledig verlamd. Sinsdien kijken zijn ooms en hun vrouwen wel uit, Ahmed al buhali kwaad te doen. In zijn vroege jeugd had Ahmed al buhali eenzaam in de bergen en de wadi's rondgezworven - met niets dan een paar vodden aan zijn lijf. In de winter maakte hij een groot vuur in de buurt van het kerkhof, en bij het aanbreken van de dag bedekte hij zich met warme as. In de loop van de tijd begonnen de mensen zijn tekens te begrijpen. Wanneer hij zijn gezicht zwartverfde, dan betekende dit dat iemand zou sterven of dat er een catastrofe in aantocht was. Wanneer hij huilend door de straten van het dorp liep, dan was te verwachten dat iemand uit het dorp een groot onrecht zou geschieden. Speelde hij met de kinderen, dan kondigde dit de gewenste regen en het einde van de nood aan. Toen hij rond de vijftig was, kreeg hij een grote bult in zijn hals, die steeds groter werd tot ze bijna zo groot was als zijn hoofd. Wanneer de mensen langs hem heenliepen, zat hij daar roerloos en met gesloten ogen. Kwamen ze dichterbij dan slaakte hij vreemde kreten als een verschrikt dier. In die toestand bleef hij tot aan zijn dood.
Aan de bijnamen komt zomin als aan de vrolijke en droevige verhalen een einde in het dorp Masioeta bij de Aulad Sindasen van de stam der Zlass. Moge Allah zich over hen ontfermen die dood zijn - en over hen die nog onder de levenden vertoeven. |
|