| |
| |
| |
João Guimarães Rosa
Riobaldo's estória
Vertaling: August Willemsen
‘Ik keek recht vooruit, op korte afstand, daar waren ze: tussen een paar lage bomen, waar de dag al doordrong, zag ik de omtrek van een man, tegen het licht. Hij ging een vuur maken. En andere gedaanten verschenen, stonden op. Aanstonds zouden enkelen de heuvel af kunnen komen, om water te halen uit de beek, als ze dat nodig hadden. De dwaasheden die ik dacht: zouden ze veel water gebruiken? Zou iemand kunnen verzaken, alleen van angst? Ik joeg de dood niet achterna. Ik ben voorzichtig geboren, en gebleven. Dat Hermógenes daar naast mij lag, op dat moment, ik zeg u eerlijk, daar was ik blij mee. “Riobaldo, Tatarana! Het is nu...” - beval hij plotseling. Ik gehoorzaamde. Ik ontspande mijn hand, kloek en klaar: ik had mijn doelwit al gekozen: één ding troostte me, en dat was dat die lange man niet Zé Bebelo kon zijn... Ik beefde niet, en hoorde mijn schot, en dat van Hermógenes; de lange man viel, volkomen dood, rolde in het euvele stof. Ik werd gegrepen door een woede tegen hen, hen allemaal. En hierna was van alle kanten het geweervuur losgebarsten.
Het donderde. De taal van het vuurwapen: repeteergeweer, mannlicher, musket en comblain. Feest van oorlog.
Zal ik u er meer van vertellen? Ik schoot, mijn aandeel. Daarna nam ik adem. Heeft u ooit oorlog gezien? Zonder zelfs te denken houdt men op en wacht: wacht op het antwoord van de anderen. Men wil oorlog bij porties. En wat men verder is: heel veel in het centrum van niets. De dood? Er is niets anders dan de show en de kogel. Geen andere kanten meer te kiezen. Nu was het alleen, voor wie wilde, haat uitschreeuwen, de lucht werd vergiftigd, verscheurd door fluitend metaal. Daar hebt u geen moeder meer, het leven is immers één en al waanzin en woede. Boomtakken vallen versplinterd neer, de gemene grond is niets dan opgewoeld stof en zand. Ik kan u er wat van vertellen. Wat het was. Steeds weer laadde ik mijn geweer en bracht het aan de schouder. Die vijanden van ons verspilden veel munitie, ze schoten nerveus. Ze wilden niet door onze hand sterven, dat wilden ze niet. Ik begon te lachen, te schateren, en Hermógenes riep me, verbijsterd. Menend dat ik krankzinnig was gewor- | |
| |
den. Maar het was dat ik, opeens, moest denken aan mijn peetvader Selorico Mendes.
“Ga jij nu maar, ja jij. Ga maar! Wil je niet?!” - had ik lust Hermógenes in het gezicht te schreeuwen. Hond die hij was. Ik lachte weer. Man alleen, karabijn in de hand, was Hermógenes iemand als ik, hetzelfde, hetzelfde, hij schoot zelfs slechter. En die bebelo's waren vroeg opgestaan om kogels om de oren te krijgen. Ik voelde me beheerst. “Als iedereen een wapen in de hand neemt en om beurten schiet op alle anderen, is dat het einde van de wereld...” geloof ik dat ik dacht. Die kleine daze dingen, dat was het enige dat door het hoofd darde. Ik begon de schoten te willen tellen. Te oordelen naar de manier waarop dit voortduurde, moest het zich nog de lengte van een leegte rekken. De dag was nu klaarlicht: ik kon geheel de man uit Montes Claros beschrijven, achter een boomstronk en wat struiken. Waarom vertel ik u dit? Ik ga nog ver. Als u zoiets al hebt gezien, kent u het; kent u het niet, hoe zult u het dan kunnen kennen? Er zijn dingen die niet voor te stellen zijn.
Zo veel vechten, zo groot vechten. Hoe dan ook, we kropen niet langer om van plaats te veranderen, dat was niet het geval. Bijna alleen wanneer men toevlucht neemt tot de verdediging is dat wat men dient te doen: om te doen geloven in groter aantal te zijn dan in werkelijkheid. Dit niet zo zijnde, was het beter de goede positie zeker te houden, zonder veronachting. Kogel van daar vraagt om een kogel van hier, om en om. Bij elk schot dat ik loste, loerde ik op een andermans bewegen, iemands onvoorzichtigheid, zoals een gluiperd gluipt. Honderdvijftig armslengten, niet meer, mat het erf van mijn vuur. Dat kon zelfs een donderbus overbruggen. En meer dan één heb ik daar, enfin, etcetera, naar wat ik weet en weet te hebben gezien. Maar alleen degenen wier stervensdag daar was. Lieg ik? Weest u vergevingsgezind. Het was zo.
Er was een moment, daar werden de schoten meer en gemener, als bij plan, vanaf een gedeelte. Ze wilden doorzeven. Toen kwam er geen eind aan de uren. De zon drukte ons in de nek. De zon, zo zon, daaronder zweette ik, ik zweette uit mijn haren en in mijn kleren, voelde de dikke kriebel midden op mijn lendenen, die slaap hier en daar in mijn leden. En dus, dus bleef ik schieten. Schoten we niet op? Nee, niemendal. De anderen beten hard terug, hun vuur was niet van zacht ijzer. De honden! Schelden zou slechts meer doelwit hebben betekend. Tijd om tijd liet ik mijn blik rusten op de rug van Garanço, bijna vlak voor me. Garanço had zijn buidel en zijn deken op de grond gelegd, zijn jasje uit, slechts in zijn
| |
| |
ruitjeshemd. Ik zag het zweet in een vlek door zijn hemd dringen, midden op zijn rug, de rug van Garanço, en die plek werd donkerder, groter, ronder over zijn romp. Garanço schoot, bleef schieten, schuddend met zijn lichaam, hij was mijn vriend, met zijn minutieuze moed. Een man om van te houden, man van trouw karaat. En ook ik bleef schieten. “Kogels en lood...” - begon ik te zeggen. “Kogels en lood... Kogels en lood...” De plaats van mijn hart werd een pers - ik was enkel vlees en woeste warmte. “Wat heb je? Is er wat?” vroeg Hermógenes. “Nee niets!” - antwoordde ik. “Kogels en lood... Lood en kogels...” Schijt! Omdat, plotseling: daar gingen, eindweegs van ons, links, mannen van ons zich losmaken, stormden vooruit, schreeuwend - vijand tegen vijand!
Het waren er twee... Drie... “De Dui...!” - gromde Hermógenes: “De duivel is in ze, verdoemde God!” Op het scherp gingen ze erin, op de kolf en het mes... We schoten niet, hielden de adem in. En toen pakte Hermógenes me opeens vast bij de arm: omdat de man uit Montes Claros - de ongelukkige! - eveneens naar voren was gerend en in de kogels was gelopen. Hij viel, en zocht zijn zand, de arme. Had waanzin toegeslagen? De anderen onzer veeleer, zich verwerend in het wespenvuur van de bebelo's, gromden in hun gruis, zouden al te zeker worden vermorzeld, als konijnen in de kaken van de meute. Als ze maar elk hun paar van de anderen hadden neergelegd! Zodra dat weer enigszins tot rust kwam, ontketenden wij een ziedend vuur - dat was schieten. Hermógenes staakte mijn stuwing: “Tatarana, houd je in de hand, verwarm je geweer niet te veel, nu geen munitie verspillen. Alleen de weinige schoten die raak zijn. Alleen de tienden innen.” Die man verspreidde koude, was als een kokkel der duisternis. Terwijl ik dorst had, maar uit mijn kalebas kwam geen druppel meer. Ik spaarde mijn spuug.
Kwam aan dit alles geen eindpunt, was dit oorlog die niemand afmaakt? Ik durf te zeggen dat ze hun duizend schoten verschoten op waar wij waren, al dat fluiten. En ze verdriedubbelden. In die ijzerregen overkwam mij iets, een vorm van groter angst, die men niet bekent: de trillende tak, getekend. Mocht ik maar sterven, dan had ik rust. Rust van alle ontmoediging. In het besef dat onze aanval tot geen enkel resultaat had genut, ik moest de anderen zien, enige vorm van balans opmaken, weten hoe velen waren gestorven of er slecht aan toe waren. Ik wilde weten, van de onzen en van de hunnen. Zinloze strijd! Alleen uitwisseling van schoten, over en weer, keer op keer. Een gedachte kwam in mij op: en
| |
| |
wat als Hermógenes in woede verviel, als Hij, de Hij, opeens in hem neerdaalde? Als hij het stormbevel gaf, op de snede van het mes, moesten we dan allemaal? Dan was ik daar niet anders dan een slaaf des doods, zonder eigen wil, een hoer van een mens, in de verdoemenis! En kon ik niet mijzelf een weinig draaien, mijn wapen zwenken naar Hermógenes en schieten? Nee, dat kon ik niet, dat voelde ik meteen. Er is een grenssteen, waarvandaan men niet terug kan. Alles had me in één richting gedwongen, mijn moed werkte alleen voorwaarts, alleen voorwaarts; en Hermógenes maar daar naast mij liggen, tegen mij aan - alsof hij een stuk van mij was. O, en altijd was hij daar, de hele tijd. En dat hij zei: “Tatarana, hier, eet wat, doe jezelf éven goed...” En laat hij me zijn buidel bieden, maniok met vlees. Alsof daarom de schoten staakten, bijna helemaal, hier en daar. Terwijl ik mijn eigen eten had, de rats, mijn kuch. En mijn kogels in de gordel. Wat moest ik met Hermógenes? Maar waarom dan nam ik het aan, waarom kauwde ik dat vlees, ik geloof dat ik niet eens echt honger had, waarom vermaalde ik dat meel? En ik vroeg hem zelfs water. “Drink, goede vriend, dit water lest...” - lachte hij. Wat hij me gaf, in zijn kalebas, was water met cachaça. Ik dronk. Veegde mijn lippen af. Zette de loop van mijn geweer tegen een stuk struik. Ik keek en keek naar dat goede zweet op de rug van Garanço. Hij schoot. Ik schoot. Dat was het leven, het hart soortgelijk. Mij overkwam zelfs een lamheid in de lendenen.
En toen gebeurde het. Van ver - daar bij de stenen steilte, waar enkelen van de onzen met Titão Passos in de aanslag lagen - verviervoudigde het vuur, een fusillade. O, dat moest een andere troep zé-bebelo's zijn die naderde, nog een drong, te paard. Hermógenes verlengde zijn nek, om goed te luisteren. Terwijl ze bleven vuren, achtereen, begonnen de schoten anders te klinken. “Dit bevalt me niet...’ - Hermógenes. Nog meer Hermógenes: “De duivel heeft zich vergist...” Geslepen man, hondeman. “Ze wisten het, hè, ze wisten het! Alles voor niets.” Toen hoorde ik wat hij zei. Ik keek. Ik zag de rug van Garanço, zijn rug, zijn vlek, en zijn vlek begon een andere kleur te krijgen... Het rode zweet... Het was bloed! Bloed drenkte Garanço's rug - ik begreep te goed. Garanço daar heel stil, bewegingloos, zijn romp nog steeds rechtop, als had hij de termietenheuvel omarmd. De dood is niet dan bliksem die al gevallen is. Angst, gelijk een bal die me in de keel omhoog stuwde, wurging onontkoombaar, die soms in onze ogen verandert in tranen. De waanzin...
“Jij, Tatarana, Riobaldo: nu is het kwade uur!” - aldus Hermógenes,
| |
| |
die mij waarschuwde. “Duivel!” - stootte ik terug. Maar hij begreep mijn losheid van zeggen niet. Hij blies: “Voorzichtig nu. We moeten in goede orde vluchten: degenen die eraan komen, komen ons omsingelen, in de rug.” En zo was het. Hoe die vervloekte man alles wist, het levende vervolg der dingen voorvoelde, die Hermógenes, de dubbeltong! Maar ik had nog mijn eigenwaarde: wie belette mij te gaan?! - en zo kroop ik opzij, luttele meters, het hart in hitte, ik moest zien of Garanço nog te helpen was. “Hé, kom terug vriend, denk om je leven!” - rispte Hermógenes, die niet graag zag dat ik een ongeluk beging. Maar men laat niet een christenvriend de bladeren des velds bevlekken met zijn bloed, als een gebroken ding, afgeschoten varkensvee. Ik nam hem op, in mijn armen: onnut - hij was enkel lichaam. Hij was zo dood dat hij de mond niet meer sloot - dood als lucht. Alles zie ik, zijn bloed dat reeds ranzig rook. En de zuigende muggen die kwamen, en de groene vlieg die zich verstoutte, zonder zoemen vlakbij. Want de schoten. En zelfs een ogenblik van aangestoken kaars was Garança niet gegund. “Kom, kom man, we zijn in het uur van amen!” - riep Hermógenes, met de pest. Ik kroop terug. Gevaar verjaagt elke en alle droefenis. En het uur dat sloeg was: dat Hermógenes zijn longen vulde en een balkend gehinnik slaakte als van een oude ezel aan de veldrand. Drie keren. Het teken tot de terugtocht. Elders, verder, overal, klonk hetzelfde loeiende balken. “Godjezus, vuur, vuur en nog eens vuur!” - beval Hermógenes. Ik schoot. Wij schoten. Aan één stuk. Allemaal, alle makkers als één. De aftocht was al afdoend gehinnikt, maar dat wist de vijand niet: die moest denken dat we overgingen tot de uiteindelijke aanval. Geloofden ze dat? Voor mij een weet. Ze beantwoordden kogel met kogel. Maar wij, in die
tussentijd, braken door het geboomte, her, der, naar omlaag, weg, echt weg. Uiteenvallen, op die onwijze, demoraliseert erger dan mareheren. Sprong voor sprong de open plekken tussen de bomen overbruggend volgde ik Hermógenes. En opeens was ik hem voorbij; ik draaide mij om, en wachtte. Want in die wanorde van geest zag ik, op dat moment, alleen in Hermógenes redding voor de lomp die mijn lichaam was. Wie beweert dat alles in het leven keuze is? Dat wat straft is ook lotsvervulling. Ik vluchtte. Ik onderscheidde nog, dalend in het dal, mannen die snelden, mijn gelijken, de kop boven het bamboebos als achtervolgde kwartels. We vluchtten. Staken de Dinho weer over, volgden een kreek. Drongen in het savannegewas. “Heb je alles, Tatarana? Je munitie? Je wapens?” - vroeg Hermógenes. “Of ik ze heb!” - antwoordde ik. En hij tot mij: “Dan is het
| |
| |
goed...” hij leek nu bazig te praten, op de bevelende toon van de hoofdman, die hij nu eenmaal was. En vijf mijl gingen wij, tussen noord en west, tot bij de Cansanção, waar enkelen van de onzen zich zouden hergroeperen. Daar kwamen we aan, onze sporen uitgewist. Een tijdlang door een beek, daarna tredend over stenen waarop de voet te zetten; met takken verhulden wij de tekens onzer zolen en de verdere weg volgden we langs ettelijke omwegen.
Niet over alles spreek ik. Ik bedoel niet u mijn levensloop verdubbeld te vertellen; waartoe? Wat ik wil is een punt verduidelijken, om u daarna een raad te vragen. Daartoe is het nodig dat u goed luistert naar deze passages: uit het leven van Riobaldo, de jagunço. Ik heb tot in detail verhaald van die dag, van die nacht, waarvan ik de vergetelheid nooit vinden zal. De jagunço Riobaldo. Ben ik het geweest? Jawel, en ook niet. Nee niet! - omdat ik het niet ben, niet wil zijn. God verhoede!
En ik ga verder. Later, aangekomen in onze veilige schuilplaats, in een klein ravijn, troffen we enkelen van de onzen, gewapend en wel, die allen apart waren gekomen, gelukkig het leven er te hebben afgebracht. Een van hen was Feijó. Had hij misschien Reinaldo buiten gevaar gezien? Ik vroeg het terloops. Want in feite dacht ik alleen aan Diadorim. Zoveel wist Feijó te vertellen: Diadorim was goed uit de aftocht gekomen; later was hij achtergebleven, bij een waterplek in een grot. “Hij had bloed aan een broekspijp. Mij leek het niets, niet meer dan een schram...” Wat me treurig stemde - dus Diadorim was gewond. Ik hield halt, we volgden de beek de Jio, ik wilde mijn voeten wassen, die me erg pijn deden. Ook had ik, vermoedelijk van vermoeidheid, een kogelronde hoofdpijn, ik bevochtte mijn slapen. Vermoeidheid maakt droef wie droefenis behoeft. Was Diadorim daar geweest, niet meer dan dat, even maar, en het zou genoeg zijn voor mijn geluk, ik zou niet meer willen praten over schieten en vechten, ik zou alleen de stilte van zijn aanwezigheid willen. Eigenlijk wist ik zelf niet goed welk onwelzijn ik voelde. Deernis. Met de mannen die ik ongeweten had gedood, of met de lange figuur in de vroege ochtend - misschien was het wel hun kok, de ongelukkige - al in het eerste uur door kogels omgekegeld? Ik denk van niet. Het medelijden dat ik voelde was met Garanço, en de man uit Montes Claros. Bijna met een last van lood, vanwege mijn schuld aan hun beider dood - ik had hen gekozen om mee te gaan, en toen de rest. Juist zij - u begrijpt me, u volgt me. Wroeging? Wat mij aangaat, ja en nee. Moet u horen: een mijl of zo stroomafwaarts, hier langs de vereda, heeft eens
| |
| |
een jaguar het been vernietigd van Sizino Ló, een oeverbewoner van de São Francisco, stoker op een stoomboot; daarna erfde hij in de buurt een paar hectaren. Toen kochten de mensen voor hem een mooi houten been. Maar desondanks, misschien doordat ook zijn verstand wat was ontwricht, wil hij nooit meer de deur uit, verlaat nog maar zelden zijn brits, doet niet anders dan almaar herhalen: “Ai, wie er twee heeft heeft er een, wie er een heeft heeft er geen...” Iedereen lacht. Is dat wroeging? Rampspoed in opdracht - dat was wat ik bracht, enige kans van wie iets heeft verloren. Want deernis uit vriendschap is een klein, eenvoudig lijden, en het mijne was dat niet. En ik kwam aan bij de Cansanção-Velho, eveneens Jio geheten in die streek.
Daar waren al spoedig twaalf van de onzen. Enkelen ontbraken nog, van degenen die daar moesten verzamelen, maar zouden ongetwijfeld komen. Eén ding verblijdde me: dus in de oorlog wordt weinig gestorven? En zelfs is waar dat in de slechtste uren de goede troost komt: bij de Jio was twee dagen tevoren Braz aangekomen, die alvast op twee muilezels een voorraad bonen en rijst had gebracht, en spek voor kaantjes, borden en een pan, we kookten echt eten. Ik at tot ik ervan moest gaan liggen. Ik sliep als een ballon. Want zou ik moeten denken, dat het dan mocht zijn dat ik geen schuld had aan de dood van Garanço en de man uit Montes Claros; en dat Diadorim ook snel mocht komen daar waar wij waren, uiterlijk bij het aanbreken van de dag. Ik sliep. Maar kort daarna werd ik weer wakker, de hand op mijn geweer, alsof het weer zover was. En er was niets, geen gezicht noch gerucht. De anderen in wat ze waren, zwaar in slaap, ieder in zijn hoek, de hangmatten vullend die hingen tussen boom en boom.
Ik zag er slechts één, Jõe de Pokdalige, bijgenaamd Espadrille: hij was een wonderlijk man in veel van zijn gewoonten, zoals werd gezegd en ook werd opgemerkt. Jõe de Pokdalige leek geen zin te hebben in slapen, was bij het vuur blijven zitten, porrend in de gloeiende as; in een rood schijnsel was zijn gezicht te onderscheiden. En hij rookte. Zachtjes legde ik mijn geweer weg, draaide me om. Inslapen lukte; maar na een paar minuten ontwaakte ik weer in die angst voor iets ergs. Dit gebeurde drie keer, steeds evenzo. Jõe de Pokdalige bemerkte mijn onrust, kwam naar mijn hangmat, ging op de grond zitten. “Op dit uur kraaien ergens al de hanen, ergens anders...” - zei hij. Ik weet niet of ik antwoordde. Ik was nu werkelijk bang.
Of was het dat daar in de omstreek al ergens gevaar ontstond, en ik het
| |
| |
voelde? Overkomt velen niet van dit soort dingen? Ik wist ervan, had erover horen spreken: van jagunço's die deze gave verwerven, de geboorte van een gebeurtenis raden en bijtijds ontsnappen. Hermógenes. João Goanhá, hij meer dan alle anderen, was gevoelig voor die fijne zinderingen van het hart. Ik nu ook? De lucht van de bebelo's die ons daar omsingelden, misschien al vlakbij kropen. Zé Bebelo leidde hen. Elk ogenblik dacht ik, zonder ophouden, aan Zé Bebelo, en aan hoe het leven vol overgangen is. In Nhanva was ik zijn leraar, onderwees hem in lezen en schrijven, in renterekeningen; daarna, 's avonds, aan de grote tafel in de grote kamer, aten we dikke maïssoep met melk, kaas, kokos, pinda's, suiker, kaneel en boter van koeiemelk. “Ik doe doordacht, en te juister tijd, siô Baldo: eens en vooral die beestenbende van de jagunço's uitroeien!” - lawaaide hij, woest en vrolijk van stem, terwijl hij zijn ziedend hete mate-thee dronk. En nu, nu was ik er ook een - en Zé Bebelo was in aantocht, aan het hoofd van gewapende eskadrons, en wat hij die keer gezworen had betekende ook het uitroeien van mij, van mijn leven. Maar ik respecteerde Zé Bebelo, mijn sympathie is uit één stuk, eens gegeven altijd gebleven, zo ben ik. Zodat, ware niet hij daar geweest in persoon, daar te midden, dan zou alles anders verlopen: ik zou mijn hart en ziel in het vechten leggen, ongeremd. Maar het opnemen, op het scherp van de dood, tegen Zé Bebelo, dat wekte weerzin in mijn wezen. Ik kwam uit mijn hangmat en vroeg Jõe de Pokdalige nog wat hout op het vuur te gooien. Hij zei: “Liever niet. Op dit soort momenten kun je beter nog geen zwarte kaars aansteken...” Ik rolde een sigaret.
Ik vertelde Jõe van mijn vreemde gewaarwording; voorgevoel van gevaar? Hij stelde me gerust: een waarschuwende engel kwam heel anders, veeleer als een zekerheid die zachtjes knaagde, binnen in de geest, zonder rede of tegenspraak. Wat mij plaagde was een zeuren van zenuwen, nawee van de doorstane hitte van die vele uren vuurgevecht. “Ik ook, na ieder hevig gevecht heb ik daar last van. Het is, om zo te zeggen, een jeuken in de geest. Ik ben nu precies zes jaar in het jagunço-leven, angst voor oorlog ken ik niet; maar na elke schietpartij, de nacht daarop, kan ik me daar niet van bevrijden, dan komt die onrust...”
Om die reden ook, zei hij, slaagde hij er niet in zelfs maar een ogenblik te slapen, die hele lange nacht, probeerde hij het niet eens. Jãe de Pokdalige meende dat hij het niet meer kon opbrengen jagunço te zijn; sinds enige maanden, zei hij, was zijn gezondheid niet goed meer, hij leed aan wondroos en kortademigheid. “Ik heb vroeg geleerd alleen te leven. Ik
| |
| |
ga naar Riachão, een mooi stuk land rooien...” Dat was het soort plan waar hij het van tijd tot tijd over had. “Hard met de handen werken... Dat kan een sertanejo altijd, ook nog op de rand van de ouderdom...”
“Was jij een vriend van Garanço, Jõe?” - vroeg ik zacht. “Zozo, zoals dat heet, oppervlakkig. Wat is er met hem? Is hij dood, goed gestorven? Ik geloof dat hij altijd een beetje een ongeluksmens was... Hij wist het zelf...” Nog met die woorden in mijn oren besefte ik dat ik naar Garanço had gevraagd uitsluitend om vervolgens te vragen naar Diadorim, ik bedoel: Reinaldo. Maar de moed ontbrak me. Er was ook geen aanleiding toe. Ik veranderde van onderwerp: “Het boze oog, is dat te genezen, Jõe? Ken jij sterke gebeden?” - zoiets moet ik hem gevraagd hebben; onzin, praten om te praten. “Waar zouden we zijn, zonder genezing van het boze oog? Dat hebben we allemaal wel eens...” - antwoordde hij. “Maar van die toverspreuken heb ik nooit willen leren. Het geheugen dat God me heeft gegeven is niet om hem te lasteren en te beledigen...”
Zonden, verlossing van zonden. Maar, waren wij wel met God? Kon een jagunço dat zijn? Een jagunço - schepsel dat voor misdaad wordt betaald, voor het zaaien van leed over vredige oorden van anderen, moordend, plunderend. Kon dat? Zomaar, om niets, uit onzin, vroeg ik hem hiernaar; welk zinvol antwoord zou Jõe mij kunnen geven, die behaarde binnenlander uit Riachão do Jequitinhonha? Of dat kon? Was het ons, jagunço's, in goed geloof gegeven om van God vergeving en bescherming te verwachten? Dat vroeg ik hem, hartstochtelijk.
“Tja! We leven, nietwaar...” - was zijn antwoord.
Maar dat wilde ik niet. Ik nam er geen genoegen mee. Ik drong aan, met twijfels en tegenwerpingen. Want ik had geen slaap, geen dorst, geen honger, geen enkele wens, geen geduld een goede kameraad te waarderen. Al het goud van het lichaam zou ik hebben versmaad, de roze blankheid van een jonge vrouw na wat voorafgaat aan de wittebroodsweken: het uur was er niet voor. Ik twistte luid. Eén van ons, die dichtbij in zijn hangmat lag, werd waarschijnlijk wakker van mijn gepraat en probeerde me stil te vloeken. Ik liet mijn stem dalen, maar bleef tegenwerpingen aandragen. Want dat heeft me altijd bezeten, dat weet u: voor mij moet het goede goed zijn en het slechte slecht, moet het zwart aan de ene kant zijn en aan de andere het wit, moet het lelijke goed gescheiden zijn van het mooie en vreugde ver van droefenis! Ik wil de weiden alle afgebakend... Hoe kom ik met deze wereld in het reine? Het leven is ondankbaar, zacht als het is; maar toch brengt het hoop midden in de gal der wanhoop. Aeh, deze wereld is te zeer verward...
| |
| |
Maar Jõe de Pokdalige kon het niet schelen. Harde man, jagunço tot in zijn merg, waren zijn ideeën kort en onwankelbaar. “Ik ben hier geboren. Mijn vader heeft over mijn lot beslist. Ik leef, ik ben jagunço...” - zei hij. Alles vast en eenvoudig. Maar dan - dacht ik - waarom kon ik dan niet ook zo zijn, als Jõe? Omdat, ziet u, ziet u wat ik zag: voor Jõe de Pokdalige, in zijn diepste gevoel, heerste geen enkele verwarring in de wereld - de dingen waren duidelijk verdeeld, gescheiden. “God? De duivel?” - luidde zijn antwoord. “God bewijzen wij eer, de duivel bezweert men en houdt men verre... Wie zal de schicht van de bliksem onderscheiden van het grauw van de regen in de dichte hoge wolken?” En toen lachte ik, lachte nu kalmer, hij was vermakelijk. In die tijd trouwens was ik nog niet zo strikt en precies in die dingen. En Jõe vertelde geschiedenissen. Hij vertelde. Een geval dat zich had voorgedaan in de sertão van de Jequitinhonha, in het gehucht São João Leão, dicht bij waar hij woonde. Het geval van Maria Mutema en pastoor Ponte.
In die plaats leefde een vrouw, genaamd Maria Mutema, een persoon als alle andere, zonder enig verschil. Op een nacht stierf haar man, 's morgens werd hij dood gevonden. Maria Mutema riep om hulp, riep alle buren bijeen. Het gehucht was klein, allen kwamen om de dood te constateren. Er was niets vreemds aan hem te zien, terwijl hij de dagen daarvoor in opperbeste gezondheid was geweest, reden waarom men zei dat hij alleen aan een hartaanval zo had kunnen sterven. En nog in de middag van diezelfde dag werd de man met alle eer en fatsoen begraven.
Maria Mutema was een vrouw die haar deel van leven had gehad, een echte sertaneja. Als ze rouwde, gebeurde dat van binnen, of ze erg veel leed had zei ze niet, ze borg haar verdriet voor andere ogen weg. Maar dat is daar de regel, tussen mensen van karakter, ogenschijnlijk trok het niemands aandacht. Wat opviel was iets anders: de devotie van Mutema, die elke dag Gods naar de kerk begon te gaan en ook nog om de drie dagen biechtte. Ze was een kwezel geworden - zei men - alleen de redding van haar ziel gewijd. En altijd in het zwart, volgens de gewoonte, een vrouw die nooit lachte - dat droge hout. En eenmaal in de kerk hield ze haar ogen niet af van de pastoor.
Deze, pastoor Ponte, was een goedaardig priesterman, van middelbare leeftijd, ietwat gezet, heel bedaard in zijn manier van doen en door ieder geacht. Zonder iets ten kwade te zeggen, alleen uit respect voor de waarheid, één ondeugd had hij: hij nam het niet zo nauw. Hij had drie zoons voortgebracht, bij een vrouw, simpel van geest en goed in het vlees, die
| |
| |
zijn huishouding deed en voor hem kookte, en die ook luisterde naar de naam Maria, en die bekend stond onder de bijnaam Maria van de Pastoor. Maar u moet geen kwaad of enig schandaal in deze situatie zien - in die onwetende tijden van toen kón dit soort dingen, iedereen vond het normaal. De zoons, welopgevoed en aardig om te zien, waren “de kinderen van Maria van de Pastoor”. En in al het overige was pastoor Ponte een priester als geen tweede, plichtsgetrouw en menslievend, zijn preken prekend met veel vroomheid en op elk uur van de dag of de nacht klaar om de inlanders de troost te brengen van 's Heren Heilige Hostie of van het heilige oliesel.
Maar wat toen al snel bekend werd, en over de tong ging, waren twee dingen: dat Maria Mutema wel heel veel zonden moest hebben om elke drie dagen met hart en mond te willen biechten; en dat pastoor Ponte het zichtbaar onaangenaam vond haar zijn oor van biechtvader te lenen in dat sacrament, dat tussen twee mensen slechts zich afspeelt en met het ijzer van geheimhouding moet worden bewaard. Men vertelde zelfs dat, de eerste keren, de mensen bemerkten dat de pastoor op verschrikkelijke wijze tegen haar uitvoer, in het biechtgestoelte. Maar Maria Mutema kwam overeind, de ogen neergeslagen, met een zo deemoedige nederigheid, dat ze veeleer een heilige martelares leek. En dan, drie dagen later, kwam ze weer. En het was duidelijk te zien dat pastoor Ponte elke keer een gezicht trok van waarlijk lijden en gruwen dat hij gedwongen was Maria Mutema aan te horen. Hij ging, want een afgesmeekte biecht weigert men niet. Maar hij ging uit hoofde van zijn kracht van priester, niet die van eenvoudig mens, zoals wij.
Later, naarmate de tijd verstreek, zoals men zegt: in het verloop der dagen, begon pastoor Ponte ziek te worden, een ziekte ten dode, dat zag men zo. Van dag tot dag werd hij magerder, kwijnde hij helemaal weg, had pijnen, kreeg ten slotte dat doodshoofd, van dat geel van oud maïsstro; vreselijk om te zien. Hij stierf een droeve dood. En van sinds die tijd af aan, ook toen er een andere pastoor in São João Leão kwam, betrad die vrouw, Maria Mutema, nooit meer de kerk, noch om te bidden noch om er alleen maar binnen te gaan. Dingen die gebeuren. En zij, zwijgzame weduwe die ze was, die zich geen gesprekje gunde, niemand slaagde erin te begrijpen welke wet haar doen en denken leidde.
Ten slotte echter, jaren later, was het tijd voor de missie, en in het gehucht verschenen de missionarissen. Dit waren twee buitenlandse paters, stevige kerels, rode gezichten, die ruwe sermoenen brulden, met vaste
| |
| |
stem en vast geloof. Van de ochtend tot de avond, drie dagen lang, stonden ze steeds in de kerk, prekend, biecht afnemend, biddend en raad gevend, met enthousiaste voorbeelden die het volk linea recta de goede richting in stuurden. Hun geloof was simpel en energiek, vol van gezondheid zowel als van deugdzaamheid; en er viel met hen niet te spotten, want ze ontleenden aan God een of andere verborgen macht, zoals u zult zien wanneer ik verder ga. Behalve dat die gelukzaligheid over het hele dorp kwam.
Het gebeurde op de allerlaatste dag, dat wil zeggen, op de vooravond, want de volgende, die zondag was, zou het algeheel communiefeest zijn, en Heilige Glorie. En het was op die avond, na de zegen, toen een van de missionarissen de kansel beklom voor de preek en de mensen aangaf op de knieën te beginnen, voor het Salve Regina. Op dat moment kwam Maria Mutema binnen. Het was al zo lang geleden dat ze niet meer in de kerk was verschenen; wat had haar bezield nu te komen?
Maar die missionaris heerste krachtens een ander licht. Maria Mutema kwam binnen, en hij stopte. Iedereen schrok: want het Salve Regina is een gebed dat men niet in tweeën breekt - is men eenmaal begonnen, geknield, dan dienen de woorden achter elkaar te volgen, tot het eind. Maar de missionaris hervatte zijn woorden, alleen met een andere stem, dat merkte iedereen. En nauwelijks had hij het amen gezegd of hij stond op, hoog boven de kanselrand rijzend, het gezicht vlammend als vuur, en gaf een vuistslag op de houten balustrade, een wilde stier gelijk. En hij donderde:
“De persoon die het laatst is binnengekomen, moet de kerk verlaten! Weg die vrouw, en wel nu!”
Allen, in verbijstering, begonnen Maria Mutema met de ogen te zoeken.
“Dat zij de kerk verlate, met haar boze geheimen, in naam van Jezus en van het Kruis! Als zij nog in staat is tot een berouwen, dan kan zij mij gaan wachten, nu meteen, en ik zal haar biecht aanhoren... Maar deze biecht zal zij moeten doen bij de poort van het kerkhof! Dat zij mij daar wachte, bij de poort van het kerkhof, waar twee doden begraven liggen!...”
Dat gelastte de missionaris: en allen die in de kerk waren voelden het langsgaan van Gods heirscharen, die in de diepten werken en in de hemelse hoogten. Ontzetting sloeg toe. Vrouwen begonnen te gillen, kinderen ook, anderen stortten op de grond, niemand die niet knielde. Velen, velen van hen huilden.
| |
| |
En Maria Mutema, als enige staande, helemaal alleen, mager, in het zwart en gebogen, slaakte een kreun en een kreet van tranen, een schreeuw van een lichaam als door messen verscheurd. Ze vroeg vergiffenis! Een machtige vergiffenis, vergiffenis van vuur, dat die uit Gods harde genade op haar mocht neerdalen, in uiterste pijnen, voor het uur van onze dood. En de woorden braken los tussen haar tranen, daar ter plaatse, en opdat allen haar zouden vergeven, biechtte ze. Een biecht naar de regel, conform, om met dit voorbeeld de huiver te zaaien, een bliksemschicht in de nachtmerrie van al wie het hoorde, van de mensen, om hen te doorklieven met vertwijfeling, omdat het de orde der dingen omwierp en de gewone loop des levens verstoorde. En dat was dat zij, monster-jaguar, haar man had gedood - dat zij een slang was, een onrein dier, afval van het rotste van het rotte. Dat zij haar man had gedood, die nacht, zonder enige reden, zonder enige euveldaad van hem, niets - ze wist niet waarom. Ze had gedood - terwijl hij lag te slapen - ze had in het gaatje van zijn oor, door een trechtertje, een gruwelijk stroompje gesmolten lood laten lopen. De echtgenoot ging over, zoals men zegt - van het lege naar het leegste - van de slaap naar de dood, en de verwonding in zijn oorgat had men niet opgemerkt, daar ging niemand kijken. En daarna, omdat ze genoeg kreeg van pastoor Ponte, en eveneens zonder grond of reden, had ze in de biechtstoel bitter gelogen: ze had gezegd, hem verklaard dat ze haar man had gedood omwille van hem, pastoor Ponte - omdat ze hem liefhad met een brandende liefde, en zijn minnares en bijzit wilde zijn... Alles gelogen, ze begeerde hem niet en hield niet van hem. Maar toen ze de pastoor in gerechtvaardigde toorn zag, begon ze daar plezier in te scheppen, en dat was een honds genoegen, dat steeds sterker werd, omdat hij absoluut niet in staat was zich te verdedigen, hij was een zachtmoedig man, de ongelukkige, én priester. De hele tijd bezocht
zij de kerk, bevestigde de leugen, verzon nog meer - het boze bouwen. En zo voort, tot pastoor Ponte van verdriet ziek werd en stierf in wanhoop en zwijgen... Alles misdaad, en zij had het gedaan! En nu smeekte zij de vergiffenis Gods af, luid roepend, zich de haren uit het hoofd trekkend, de handen wringend, die ze dan weer ten hemel hief.
Maar de missionaris, op de kansel, hief met grote stem aan: Geloofd en gezegend! - en al zingende gebaarde hij de vrouwen allen de kerk uit te gaan, opdat alleen de mannen zouden blijven, want de laatste preek van elke avond was altijd alleen voor mannelijke aanwezigen bestemd, zoals gebruikelijk.
| |
| |
En de volgende dag, zondag des Heren, het hele dorp opgetuigd en opgetogen, met arcaden en guirlanden en vlaggetjes, en feestgeknal en veel vuurpijlen, gezongen mis, processie - maar iedereen dacht alleen maar dááraan. Maria Mutema, voorlopig in gevangenschap in het schoolgebouw, ze at niet, had geen rust, aldoor op de knieën, haar wroeging slakend, ze smeekte om vergiffenis en om straf, dat iedereen haar in het gezicht zou spuwen en stokslagen zou toedienen. Want dat - riep ze luid - dat alles verdiende ze. Middelerwijl had men uit het graf het gebeente van de echtgenoot opgegraven: men zegt dat de mensen de schedel schudden en het bolletje lood hoorden rammelen daarbinnen, het tingelde zelfs! Alles door het werk van Maria Mutema. Maar zij bleef nog langer dan een week in São João Leão, nadat de missionarissen waren vertrokken. Er kwamen autoriteiten, commissaris en soldaten, Mutema werd voor aanklacht en uitspraak overgebracht naar de gevangenis van Arassuaí. Maar wel, in de dagen dat ze daar nog was, hadden de mensen haar vergeven, ze spraken woorden van troost en baden samen. Ze brachten haar de ander, Maria van de Pastoor, en de kinderen van Maria van de Pastoor, om haar ook te vergeven, al dat medeleven stichtte en verlichtte. Zelfs zeiden enkelen dat, door de berouwvolle nederigheid die zij nu betoonde, in een zo duidelijk lijden, Maria Mutema een heilige begon te worden.
En dat was wat Jõe de Pokdalige mij vertelde.’
|
|