| |
| |
| |
Nicolaas Matsier
Ik, Odysseus
We trokken onze boot aan land en legden hem vlak bij de plek waar een beek uitmondde in zee. Op zo'n manier dat je hem, van het eiland af, niet snel zou zien liggen, achter de bremstruiken en de pijnbomen.
De helft van de roeiers liet ik achter bij de boot. Met de andere helft, twaalf man, ging ik landinwaarts. De kant uit waar we die rook hadden zien opstijgen.
Dieren maken geen rook; het was een bewoond eiland - dat was duidelijk. Maar van landbouw was nergens iets te bespeuren. Vreemd. Nergens olijfgaarden, of wijngaarden. Ook geen handgestapelde stenen muurtjes, zoals bij ons. We spraken niet of nauwelijks. Zolang we niet wisten wat voor mensen hier woonden, voelden we ons niet erg op ons gemak. Zwijgend baanden we ons een weg door de bremstruiken die overal op de helling groeiden. Langzaam kwamen we omhoog. De zon was al over zijn hoogste punt toen we een soort boerderij bereikten.
Want ja, een boerderij moest je dit toch wel noemen. Er was een omheining met erachter een grote drinkbak en een put, en daar weer achter lag een grot. Aarzelend liepen we het erf op, en bleven staan.
‘Volk!’ riep ik.
Geen mens te zien of te horen. Niet verbazend, natuurlijk, op dit uur van de dag. In deze hitte zocht een verstandig mens de schaduw op, voor een middagslaapje.
‘Vol-luk!’ Riep ik nog maar eens. Maar het was al volkomen duidelijk dat hier niemand was. Ik liep, de hand aan mijn zwaard, de grot in; heel langzaam, half op de tast. Het stonk er naar mest en naar kaas.
Toen mijn ogen aan het schemerige licht gewend waren, stond ik verbaasd. Verbaasd over de enorme ruimte daar binnen. Ik riep mijn mannen.
Verbaasd bekeken ook zij de enorme grot. Er waren stallen en hokken, voor geiten en schapen, bokken en rammen. Er waren schappen, waarin kazen lagen te drogen. Opeens zag ik een van mijn mannen met een geitenkaasje in zijn hand staan, kauwend.
| |
| |
Hij verslikte zich toen ik hem toesnauwde: ‘Heb ik jou daar soms toestemming voor gegeven?’ Hij keek me aan als een geslagen hond. Ik begon me al te schamen voor mijn opvliegendheid. Ach, we hadden tenslotte die zak wijn bij ons. We konden wat terugdoen, we kwamen niet helemaal met lege handen...
Het was een van de zakken die we nog over hadden, zelf weer gekregen van een priester. Bewaard voor gelegenheden als deze. Vooruit ook maar, dacht ik half tegen mijn zin, en schouderophalend gaf ik mijn mannen verlof om van de kazen te eten en van de melk te drinken.
Als wolven vielen ze aan. Dit was voedsel dat wij in lange tijd niet gezien hadden. Ook zelf deed ik mee. Wat gaf het ook. Ik dronk wat van de romige melk. Anderen namen van de yoghurt die in een grote houten bak stond.
Het weldadige gevoel dat de maaltijd ons bezorgde, maakte ons doezelig. Sommigen strekten zich uit in het stro van de stallen en ook zelf kwam ik in de verleiding een middagslaapje te doen. Maar ik bood verzet. Ik moest wakker blijven.
Ik schrok wakker van een reusachtig kabaal. Wat was dat? Ik vloog overeind. Wij waren, dat begrepen we in een oogopslag, gewekt door de daverende klap waarmee iemand daar voor in de grot een geweldige vracht droog hout op de grond gekwakt had.
Allemachtig - wat was dat wezen, die man, verschrikkelijk groot! Wij waren naar de uiterste hoek van de grotstal gestoven en keken van daaruit toe hoe hij zijn kudde naar binnen dreef, de schapen en de geiten, die hij meteen begon te melken. De rammen en de bokken liet hij buiten, op de voorhof.
En wat een schapen en geiten waren dat! De schapen en geiten van een reus... Daar kon je met gemak op gaan zitten, op die brede ruggen. Nou - met gemak? Zeg maar: even ongemakkelijk als een kleine jongen van twee, drie jaar die door zijn vader voor de grap op een paarderug wordt gezet. Zo groot en indrukwekkend waren die beesten, voor ons.
Laat ik zeggen dat het spookachtig was, wat wij zagen in dat rare late licht. Want wij zagen alles bij tegenlicht. Het namiddaglicht van de lage zon stroomde naar binnen, en van de reus en zijn reusachtige schapen en geiten zagen we eigenlijk alleen de omtrekken. Omtrekken met een gouden randje van licht. Spookachtig.
Wij hielden ons doodstil. In het donkerste deel van de grot, ergens ach- | |
| |
terin opzij. Hij molk de schapen en de geiten. Hij stremde de helft van de melk en stapelde die op in gevlochten manden. De andere helft zette hij weg in vaten.
Toen stak hij vuur aan en kreeg ons in de gaten.
Allicht heb ik me afgevraagd - later - wat er gebeurd zou zijn als we op dat moment zelfbewuster waren opgetreden, minder bang. En niet meteen waren weggestoven naar de achterwand van de grot om eerst de kat uit de boom te kijken. Maar dat is nakaarten. Feit is dat we bang waren, allemaal. Ik ook. Heel even maar heb ik erover gedacht op de reus toe te lopen om hem te verzoeken ons gastvrijheid te verlenen, zoals dat gebruikelijk is onder beschaafde mensen...
Heel even over gedacht, jawel. - Niet gedaan; te lang geaarzeld. Soms is een korte aarzeling alle tijd die je hebt.
Trouwens, ik was niet alleen bang, er kwam nog meer bij kijken. Ik was ook in de ban. Ik was een beetje betoverd. Het was zo droomachtig, zo onwerkelijk: die grote grot, die enorme beesten, hun onwaarschijnlijke herder. Alsof hoogstens de helft van dit alles maar waar kon zijn. Wat wij zagen wel, maar wijzelf niet...
Toen stak hij dus, zoals gezegd, het vuur aan, en kreeg ons in de gaten. Dat wil zeggen, in de gaten... - bij hem kon je dat strikt genomen niet zeggen. Want hij had maar één gat, één oog, één enkel oog! Niet dat hij blind was aan zijn andere oog. Wat je wel eens ziet: dat iemand een oog heeft verloren, in de oorlog, of door een ongeluk, maar het andere heeft ie gelukkig nog. Nee, dit was niet een man met nog maar één oog, geen eenoog om zo te zeggen, maar een enkeloog.
Bij ons zitten de ogen aan weerszijden van de neus. Maar bij hem, met zijn ene oog, diende de neus wat dat betreft nergens meer toe. Die neus hoefde geen ogen meer te scheiden. En deed dat ook niet meer. Die neus had in feite niets meer te maken met dat ene oog van hem. Nou, niets dat is teveel gezegd. Dat ene oog van hem zat precies in het midden, een eindje boven zijn neus. Meer midden in zijn voorhoofd eigenlijk.
Verbijsterd keken wij hem aan. En dat aankijken zelf was meteen al een bezigheid die ons het gevoel gaf iets verkeerds te doen: wij voelden ons een massa ogen, tegenover dat ene oog van hem. Dat ons bekeek.
Op de een of andere manier, ik kon het niet helpen, vond ik dat hij dom
| |
| |
keek. Niet: dom uit zijn oog keek, maar dom met zijn oog, om zo te zeggen. Hij draaide dat grote hoofd, die enorme zware kop van hem, met zijn oog mee. Waar wij, met onze twee ogen, vaak alleen maar die twee ogen bewegen, en het hoofd zelf niet of nauwelijks - daar bewoog bij hem het hele hoofd mee met zijn ene oog. Alsof elke blik hem veel meer inspanning kostte.
Hij knipperde langzamer, leek het, veel langzamer dan wij. Opeens vroeg ik me af of iemand die zoveel groter was dan een mens ook langer leefde. Heel vreemd is dat. Je kunt tegelijkertijd verbijsterd zijn, en je iets afvragen.
‘Kijk eens aan! Wie hebben we daar? Ongenode gasten!’ Hij kwam een stap dichterbij en staarde ons zonder vriendelijkheid aan.
‘Ongenode gasten!’ herhaalde hij. ‘Eerst maar eens vragen waar ze vandaan komen. Want uit zichzelf zeggen ze niet veel...’
‘Smaakt het?’ brulde hij opeens, terwijl hij zich voorover boog en één van mijn mannen een geitenkaasje uit zijn hand griste. Ja, blijkbaar had die een geitenkaasje in zijn hand gehouden. Terwijl de slaap nog in zijn ogen stond. God mocht weten hoe het mogelijk was...
De eenoog keek naar het kaasje in zijn hand en weer naar ons. Een paar keer liet hij zijn blik heen en weer gaan tussen het kaasje en ons.
‘Zozo,’ mompelde hij. ‘Eten zomaar van mij, zonder vragen. Maar dan hoef ik toch ook niks te vragen?’ Toen vloog er een glimlachje over zijn gezicht, en met een zeldzaam onoprechte stem - die mij de stuipen op het lijf joeg - vroeg hij:
‘Maar - wie zij ze? Waar komen ze vandaan? Waar gaat de reis naar toe? Drijven ze handel? Of zwerven ze zomaar wat rond en pakken gewoon waar ze zin in krijgen?’
Even bleven zijn vragen hangen in de grot, tot niemand in het bijzonder gericht als ze leken. Toen stapte ik, wie anders, naar voren. En begon, zonder veel overtuiging, met al die vaste formules.
‘Grieken zijn we, edele heer! We komen van Troje, waar we tien jaar gevochten hebben, zoals u misschien wel weet. Op weg naar huis zijn we uit de koers geslagen. Als smekelingen komen we bij u, en vragen u eerbiedig om ons gastvrijheid te verschaffen. Wij stellen ons onder bescherming van Zeus, de god der gastvrijheid, en vragen u hulp - en als een van mijn mannen daarnet uw woede gewekt heeft, met dat kaasje, alstublieft: vergeeft u het hem en ons allemaal... 't Is niet zoals het hoort, ik weet het.’
| |
| |
De Cycloop begon zo onbedaarlijk te lachen, dat de grot ervan galmde. Met zijn linkerhand - in de rechter hield hij nog altijd het kaasje - wiste hij zich de tranen uit zijn oog. Tranen, die middenonder te voorschijn kwamen, en op weg gingen naar de brug van zijn neus, om zich daar te splitsen.
‘Hahaha!’ zei de reus, nog nalachend, ‘haha, “als smekelingen komen we bij u”, die is goed, zeg! Zal ik jou eens wat vertellen, ventje? Die Zeus van jullie, die lap ik aan mijn laars! God der gastvrijheid! Dat maak ik zelf wel uit, godverdomme... Maar zeg eens, vreemdeling,’ ging hij door op veranderde toon, ‘vertel eens... Waar ligt jullie schip? Hier vlakbij zeker, hè?’
Namaakvriendelijkheid droop van zijn stem.
Ik had hem door. ‘Ons schip is vergaan, edele heer,’ zei ik, ‘met man en muis. Dat wil zeggen, wij hier zijn als enigen ontkomen...’
De reusachtige herder boog zich plotseling naar ons toe en greep twee van mijn mannen. Mijn hart sloeg over: de man links van mij en de man rechts van mij, die greep hij. Hij sloeg ze met hun hoofden tegen de rotsgrond. Verschrikkelijk om te horen, dat geluid. Dat vergeet ik nooit meer. Zoals een ander een gekookt ei tikt... Mijn maag draaide zich om. Ik hoorde hoe sommigen overgaven en anderen een gil slaakten.
Maar hij, dat monster, trok ze doodgemoedereerd uit elkaar, hij brak en scheurde ze in stukken, die twee arme kerels die daarnet nog in leven waren. Zoals wij. Hij vrat als een wild dier: kleren en al! Niets liet hij over.
Het was walgelijk om te zien en te horen.
Toen de Cycloop zijn buik had gevuld met mensenvlees en daarbij verse melk had gedronken, een emmer vol, strekte hij zich uit, midden tussen het vee. Zonder zich van ons nog iets aan te trekken lag hij daar, languit, op de grond.
Ik kwam dichterbij, met mijn hand aan mijn zwaard, om de onmens te doden, maar net op tijd bedacht ik me. Hoe immers hadden wij nog ooit die geweldige steen weg moeten krijgen, die hij voor de ingang geplaatst had? We hadden hem nodig...
Ik liet het zwaard terugglijden in de schede en zocht een slaapplaats in het stro. Daar lag ik dan, met de handen onder mijn hoofd gevouwen, na te denken in de donkere grot. Waar veel geluiden te horen waren van de dieren, de mensen, en de reus. Ademhaling, gesnurk, zacht gefluit, eentje die sprak in zijn slaap, schuivende geluiden van lichamen die zich om- | |
| |
draaiden. Ik lag daar, klaarwakker. Twee man had ik al verloren. Ik brak me het hoofd. Onafgebroken lag ik te broeden. Wij moesten hier weg zien te komen. Er moest een manier zijn om te ontsnappen aan de menseneter.
Vroeg in de morgen stak de Cycloop weer een vuur aan. Hij molk zijn schapen, en toen hij daarmee klaar was zette hij onder elk dier een jong. Vervolgens greep hij twee van mijn mannen. En weer waren het de twee mannen die zich het dichtst bij mij hadden bevonden...
Hij bereidde en vrat zijn walgelijke ontbijt. Wij draaiden ons om en staken vingers in onze oren. Ik denk dat niemand van ons, terwijl dat verschrikkelijke ontbijt aan de gang was, zich ervan kon weerhouden om stilletjes uit te rekenen met zijn hoevelen we nog waren.
Toen hij klaar was met eten nam hij de grote deursteen zonder moeite weg en leidde zijn kudde de grot uit. Waarna hij de deursteen weer voor de ingang plaatste.
‘Tot vanavond maar weer, jongens!’
Jazeker, dat hoorden we hem daarbuiten roepen, uiterst goed gehumeurd. Nog even hoorden we hem fluiten, op zijn vingers, om zijn kudde mee te krijgen, en al snel hoorden we niks meer.
Wij gingen onmiddellijk aan het werk.
Want de afgelopen nacht had ik niet alleen maar liggen draaien in het stro, met alsmaar dezelfde beelden voor ogen... Al had dat lang geduurd. In monotone afwisseling, steeds weer opnieuw, had ik nagelopen hoe het precies gegaan was. Op zoek naar het moment waarop er iets anders had moeten gebeuren.
En steeds weer opnieuw kwamen de drie hoofdmomenten terug. Hoe hij die twee mannen gegrepen had, en hoe de verbijstering van dat ogenblik ons aan de grond genageld had. En, kort daarvoor, hoe zijn blik heen en weer gegaan was tussen het kaasje en ons. Alsof hij bezig was, moeizaam en wel, een gedachte te ontwikkelen - een gedachte, waarvan wij nog niet het flauwste benul hadden gehad. En het moment daar nog weer voor: hoe hij vuur gemaakt had en ons in de gaten - nee: het gat - gekregen had... Die drie momenten, in willekeurige volgorde, maalden steeds opnieuw door mijn hoofd.
Kaas, mens. Vuur, oog. Kaasmens, vuuroog.
| |
| |
Opeens had ik het gevonden... Natuurlijk: dat was het wat ons te doen stond! - En zo waren wij nu druk in de weer met de stam die ik bij een van de hokken had zien liggen, gisteren al. Een groene stam van een olijfboom die nog moest drogen, blijkbaar, om daarna als herdersstaf gebruikt te worden. Of als wat dan ook. Het was een stam - daarom was mijn blik er natuurlijk aan blijven haken - groot genoeg voor de mast van een schip met twintig roeibanken.
Maar ik had de stam niet in zijn geheel nodig, lang niet. Dus hakte ik er een stuk van zo'n drie meter af, dat ik door mijn mannen glad liet maken. Zo goed en zo kwaad als dat ging. Aan het einde van onze paal sneed ik een scherpe punt, die ik hardde in het vuur. Deze scherpgepunte paal verborgen we onder de dikke laag mest die overal in de grot lag.
Daarna zat er niets anders op dan te wachten op de thuiskomst van de Cycloop. Hoe anders was dit wachten dan gisteren... Toen we ons gasten hadden gewaand. Terwijl we nu nog minder waren dan gevangenen: slachtvee dat wachtte.
Onrustig wachtten we dus, deden een hazenslaapje tussen de middag, dronken wat. We praatten nauwelijks met elkaar. Te gespannen waren we op de dingen die gingen komen.
Goed, tegen de avond kwam hij aan met zijn kudde, die hij direct naar binnen dreef. Geen enkel dier liet hij buiten, deze keer. Ook de rammen dreef hij de stal in, allemaal. Hij sloot de grot af met de grote deursteen.
Hij ging zitten om zijn schapen en geiten te melken, waarna hij onder elk dier een jong zette. Hij werkte achter elkaar door, zonder zich een ogenblik rust te gunnen. Je kon niet zeggen dat hij niet hard werkte, die reus. Of dat hij zich geen moeite gaf voor zijn beesten. Hij behandelde zijn dieren zeer goed. Toen hij klaar was greep hij weer twee van mijn mannen en bereidde zijn avondmaal.
Geen mannen die naast mij hadden gestaan, deze keer. Ik denk dat ze het zelf ook in de gaten hadden gekregen: als je naast Odysseus gaat staan, ben je er geweest. Als het mijzelf was opgevallen, waarom hun dan niet - nietwaar? Nee, niemand die nog naast mij had gestaan.
Ieder die nog leefde, kon nu trouwens zelf op zijn vingers uitrekenen hoe lang nog... Tot overmorgen, in het allerbeste geval. Dat wil zeggen, als we niks ondernamen.
Had ik trouwens niet tussen mijn mannen moeten gaan staan, in plaats van zo apart? Om hetzelfde risico te lopen als zij? Of was ik, diep in mijn
| |
| |
hart, juist blij? Ook al schaamde ik me? Moeilijk te zeggen. Een of twee keer heb ik hun gezelschap opgezocht. Maar ze schoten bij me vandaan, alsof alleen mijn nabijheid al een aankondiging van de dood was. Toen heb ik het erbij gelaten.
Het gekke is dat ik me de zak wijn pas herinnerde toen de Cycloop al halverwege zijn maaltijd was. Ach ja! - de wijn, die we op een ander eiland gekregen hadden van een priester, heerlijke wijn... Een zak vol had ik mee laten nemen, als geschenk. Om te overhandigen aan degene die onze gastheer zou zijn, en ons onthalen - zoals we toen nog hoopten.
Ik kwam overeind en haalde de zak tevoorschijn uit het lege hok waarin ik hem neer had gezet. Ach, wat was ik er nu blij mee, dat we hem zo half en half vergeten waren, en hem niet zelf hadden opgedronken. Om ons in deze droevige omstandigheden een heel klein beetje moed in te drinken.
Ik pakte de zak en tilde hem op. Waar moest de wijn in? Ik keek zoekend rond. Ach ja, natuurlijk, een tobbe. Ik schonk er een deel van de inhoud van de zak in uit. Ik droeg de tobbe voorzichtig naar de reus en zette hem neer nagenoeg op het moment dat de Cycloop klaar was met zijn avondmaal. Want hij deed er niet bepaald lang over.
Met mijn vriendelijkste stem zei ik: ‘Cycloop, voordat wij in jouw grot kwamen, dachten we nog een beschaafde gastheer te krijgen. Voor hem was deze heerlijke wijn eigenlijk bedoeld... Om niet met lege handen te komen... Drink jij hem toch maar op! Ons zal hij niet meer smaken... Want wij zijn treurig om onze kameraden en onszelf... Overmorgen is niemand van ons nog in leven... Hier, neem ervan zoveel je maar wilt. ..’
De reusachtige herder strekte zijn handen uit, nam de tobbe, en zette hem direct aan zijn mond. Niet te geloven! Hij begon er zomaar van te drinken... Zonder de volle wijn, zoals beschaafde mensen doen, eerst aan te lengen met water... In één enorme teug dronk hij hem leeg...
‘Geef me er nog een, alsjeblieft,’ zei hij, ‘maar vertel me eerst hoe je heet. Dan geef ik jou een geschenk waar je plezier van zult hebben. Ongelooflijk, wat een lekkere wijn. Zo lekker heb ik hem nog nooit gedronken, eerlijk is eerlijk. Godverdomme, wat een wijn, zeg.’
Ik haalde de zak en schonk hem opnieuw in. Drie maal schonk ik hem vol, de tobbe van de Cycloop. En drie maal dronk die dwaas de wijn, onverdund... Soezerig en versuft zat de reusachtige herder daar in zijn grot. Hij bewoog nauwelijks meer. Heel traag ging zijn enige ooglid open en dicht, nog eens open, weer dicht, steeds langer dicht...
Wie weet was hij zijn eigen vraag allang vergeten toen ik dicht bij hem
| |
| |
kwam staan en met luide stem zei: ‘Cycloop! Hé, Cycloop, word eens wakker! Je hebt naar mijn naam gevraagd, weet je nog? Hallo! Mijn naam, hè? Luister goed en vergeet hem niet...’
Ik schudde aan zijn schouder, terwijl ik in zijn oor stond te schreeuwen. ‘Mijn naam is: Niemand. niemand! Hoor je dat?’
Onbeweeglijk zat hij, als een blok, oog dicht, en ik wist niet of hij zelfs maar hoorde dat er iemand iets tegen hem zei. Weer duwde ik tegen zijn schouder. ‘Cycloop! Hoor je me? Zeg jij mij nou wat voor geschenk ik van je krijg... Het geschenk dat je me zelf beloofd hebt!’
En zowaar, hij werd even wakker. Hij tilde zijn ooglid op en zei met dikke tong: ‘Oké, Niemand... Jou eet ik het laatste op... Dat is het geschenk, snap je wel...’
Onmiddellijk na deze woorden zakte hij achterover, in een diepe slaap. Zijn hoofd knakte opzij en uit zijn halfgeopende mond gulpten wijn en brokken mensenvlees.
Licht in het hoofd, alsof ik zoveel wijn had gedronken, liep ik naar de plek waar we de paal hadden verstopt en trok hem tevoorschijn. Niemand stak een hand uit, tot mijn stomme verbazing.
‘Kom op, jongens, nu niet bang worden! Dit is onze kans! Een andere krijgen we niet! Kom op, aan het werk! Ik kan het niet alleen af...’
Ik stak de paal bij zijn punt in de hete as van het vuur. Diep in de as. Toen hij rood begon op te gloeien trok ik hem eruit. Vlak voordat hij vlam zou vatten. Ik liep met de paal naar de reus.
Nu kreeg ik hulp. Twee mannen links, twee mannen rechts. Fluisterend bespraken we nog wie wat zou doen. Onderwijl bleef ik de Cycloop met een half oog in de gaten houden. Ik was nerveus. Verdraaid, zag ik daar zijn ooglid niet trillen? De oogbol, onder het ooglid, bewoog aan één stuk door...
Twee mannen links, twee mannen rechts, ikzelf aan het uiteinde, dat was het idee. Zij moesten met zijn vieren de paal een draaiende beweging geven, en ik zou hem erin drijven. Zij waren - om zo te zeggen - de roeiers, die de boot snelheid moesten geven, ik was de stuurman. Maar terwijl we daar zo druk stonden te fluisteren kreeg ik het plotseling benauwd: was die punt nou verdomme alweer aan het afkoelen, of verbeeldde ik me maar dat ie al minder fel opgloeide? Moesten we overnieuw beginnen?
‘Draaien,’ zei ik.
Ze draaiden de paal, steeds sneller.
| |
| |
‘Ik tel tot tien,’ fluisterde ik.
Zij draaiden - ik telde - en daar ging ie...
De anderen, twee waren dat er nog maar, stonden met getrokken zwaarden klaar voor het geval er iets mis ging. Maar er ging niets mis. Het ging perfect: vijf mannen plantten de punt van de olijvestam in het oog van de reus!
Hoe het ging, ging het. Het was weerzinwekkend. Het siste, het stonk, en het brulde. De hele grot siste, stonk en brulde.
Wij waren allang terug gedeinsd. Wij hadden die paal allang losgelaten. De reus was allang overeind gesprongen, en had de olijfstam allang, met een enkele beweging, uit zijn oog getrokken - dat alles was razendsnel gegaan, en nu verging ons horen en zien...
Als alle rammen en bokken, als alle schapen en geiten, als alle nog levende Grieken, ja zelfs als ook alle Grieken die door de reus opgevreten waren nu samen uit alle macht gemekkerd, geblèrd, geblaat, geschreeuwd en gegild hadden - dan zou je het niet eens gehoord hebben... Zo weergalmde de grot van het gebrul van de Cycloop alleen.
Toen hij ophield met zijn geschreeuw, en hijgend ging zitten, hoorde ik buiten, in de hof voor de grot, stemmen. Daar was ik al bang voor geweest: dat het gebrul van de Cycloop tot ver buiten de grot te horen zou zijn. Jawel, daar waren ze dan: zijn medecyclopen. Van wijd en zijd af gekomen op zijn alarmerende gebrul.
Samengestroomd in de hof stonden ze te roepen.
‘Polyfemos!’ ‘Alles in orde?’ ‘Wat is er dan, broertje?’ Dat riepen ze, bezorgd als ze waren, dwars door elkaar heen, en zonder enig idee van wat er aan de hand mocht zijn.
‘Zeg, Polyfemos, heb je soms een nachtmerrie? Dat iemand jou wilde vermoorden, of zo?’ ‘Want je schreeuwt moord en brand...’ ‘Zeg dan toch eindelijk eens wat!’
Wij hielden onze adem in. Verlamd van angst keken we de reus op de rug, in de donkere grot, waar alleen nog wat resten vuur nagloeiden. Daar stond hij, een hand tegen zijn oog aan, en met de elleboog geleund tegen de deursteen.
‘Ja, j-jongens! Net wat jullie z-zeggen! N-niemand! Die heeft 't gedaan! N-niemand, die mij wijn heeft gegeven - z-zware wijn trouwens, ongelooflijk, zo zwaar als die w-wijn was - en toen sliep ik... - en toen heeft
| |
| |
N-niemand dus mijn oog... - alles werd g-geel en g-groen - en ach, mijn oog brandt in mijn hoofd! 't Brandt in mijn hoofd!’
Snikkend stond de reus, met beide armen tegen de deursteen gesteund, te luisteren naar wat zijn vrienden daarbuiten, vlak bij hem, zeiden. Meer tegen elkaar dan tegen hem, zoveel was wel duidelijk.
‘Ach, hij heeft gedroomd...’ ‘Gedronken, zal je bedoelen... Laat die eerst zijn roes maar eens uitslapen...’ ‘Tja, als dan niemand hem kwaad doet...’
We hoorden nog wat geroezemoes, en toen gingen ze weg, ieder weer terug naar zijn eigen grot. De Cycloop bleef nog een tijd lang staan jammeren bij de deursteen, maar ten slotte strekte hij zich uit en viel in slaap.
Maar we waren er nog lang niet. En zolang we niet wisten hoe we die grot uit moesten komen, viel er niet te denken aan slaap. Ik bad tot de godin die mij het liefste was. ‘Athena,’ bad ik, ‘jij die mij al zo vaak hebt geholpen met plannen en slimme ideeën, help me...’
Als je ogen eenmaal aan het duister gewend geraakt waren, zag je de omtrekken van de dingen: de slapende Cycloop, die de ochtendschemer nooit meer zou zien, de zes slapende mannen die ik nog over had, en de hokken met daarin de onrustige dieren.
Ik stond op van het stro en liep voorzichtig naar de stallen. Ik zette mijn ellebogen op het primitieve hek, en steunde mijn hoofd in de kommen van mijn handen. Zo stond ik daar, lange tijd. Misschien had het dier dat onder mij lag iets gemerkt van mijn aanwezigheid. Want het kwam overeind en stond even later met zijn grote kop naar mij te kijken, en met zijn grote neus aan mij te ruiken. Neus aan neus stonden we. Voorzichtig maakte ik mijn rechter hand los, om het dier te strelen. Maar het liep weg, onder mijn hand vandaan.
Ik sloeg mij tegen het voorhoofd. Ja, daar lag onze kans! Zo eenvoudig... Maar we moesten ons haasten, de tijd drong. Langs de kieren van de deursteen gleed al het eerste licht van de schemering naar binnen. Fluisterend wekte ik mijn mannen, en zette het plan uiteen.
De Cycloop was nog in diepe slaap, zo te zien. Maar hoe lang nog?
Toen het licht fel binnenviel, langs de spleten van de deursteen, waren onze voorbereidingen achter de rug. Muisstil hielden we ons terwijl de
| |
| |
reus wakker werd, zich grommend uitrekte, zijn geschroeide wenkbrauw voorzichtig aanraakte met zijn enorme vingertoppen, zich opnieuw grommend uitrekte, en nogmaals voorzichtig de rand van de wond betastte.
Daarna zat hij een hele poos met zijn handen in zijn schoot. Hij zuchtte diep. Waarna hij zijn hoofd tussen zijn handen hield, een tijd lang. Het was duidelijk dat hij ergens op broedde. Ik dacht dat hij iets zou zeggen, daarna. Maar hij zei niks. Hij schudde zijn hoofd en stond op.
Het was verbazingwekkend om zijn aarzelende eerste passen te zien - als de blinde die hij voortaan zou zijn. Hij bewoog zich alsof zijn grot heel klein was geworden. Alsof hij zich aan alles zou kunnen stoten.
Hij bereikte, af en toe steunend op een hek of een hok, de deursteen, die hij weliswaar zonder moeite, maar nogal langzaam, alsof hij er nu bij denken moest, optilde en wegzette.
En nu stond hij dan eindelijk bij de ingang van zijn grotboerderij weer na te denken, zo te zien, hoofdschuddend na te denken...
Terwijl hij zijn hoofd zo stond te schudden, zag ik het ochtendlicht even langs zijn voormalige oog strijken. Dat wil zeggen - voormalige oog? Wij hadden ons werk niet half gedaan. Grote god! Gruwelijk, die aanblik van zijn volledig verwoeste oogholte, hoe kort ook zichtbaar tijdens dat hoofdschudden van hem...
Ook voor de muren van Troje, in de gevechten van man tegen man tussen de Grieken en de Trojanen, en later, tijdens de inneming van de stad, toen er veel bloed werd vergoten, had ik dingen gezien.
Maar dit was anders.
Opeens wist ik wat ik gezien had: de oogkas van de reus, dat was - verkleind - zijn eigen gruwelgrot geworden! Die hij voortaan met zich mee zou dragen, waar hij maar heen ging. Wij hadden hem een herinnering bezorgd aan degenen die hij uit zijn grot had laten verdwijnen, spoorloos. Een tastbare herinnering! Voortaan woonden wij in zijn weggebrande oog.
Polyfemos floot op zijn vingers, en zijn kudde zette zich in beweging. Hij had zijn schapen niet gemolken, zoals wij hem eerder hadden zien doen. Met pijnlijk gespannen uiers drongen de dieren nu naar de ingang van de grot.
Niet gemolken, ze waren niet gemolken! Niet aangeraakt, van onderen... Alsof de godin, tot wie ik onafgebroken bad, er de hand in had gehad. Zoals zij er - daar was ik absoluut van overtuigd - de hand in had gehad dat gisteravond, samen met de geiten en de schapen, ook de ram- | |
| |
men en de bokken naar binnen waren gekomen. Waar wij nu onder hingen.
Maar hij dacht niet eens aan de mogelijkheid. Dat wij daar hingen. Het kwam, goddank, niet bij hem op... Terwijl hij wel met grote tastende handen over de ruggen van zijn beesten streek, om te controleren of zijn gasten daarop - ruiterlijk gezeten! - zijn grot uitreden... Daar had hij dus wel aan gedacht, de dwaas. Langzamerhand had hij nu toch wel eens mogen weten, dat wij niet voor één gat te vangen waren. Ja zeg, breeduit gezeten op de ruggen van al die langharige, volvette schapen, toe maar!
Zo streelde hij dus zijn dieren, de blindgeworden herder, zonder op de gedachte te komen dat wij hem bij de neus hadden en hem te slim af waren, zes kleine mannen, evenveel als hij er opgegeten had. Twee als ontbijt, twee maal twee als avondeten. Bij wijze van afwisseling, tussen al die kaas en al dat schapevlees. Hoe zou dat eigenlijk smaken, mens?
Hangend wachtten wij tot het dier dat ons droeg aan de beurt was om, na onder de handen van de herder door gelopen te zijn het volle daglicht in te stappen. Natuurlijk bleef ik bang dat de reus toch nog - opeens - op het idee zou komen dat hij niet op de ruggen maar onder de buiken moest zoeken... Of dat er plotseling iemand luid zou moeten niezen, precies op het moment dat zijn draagdier ter hoogte van de Cycloop was gekomen... Of dat iemand, ook dat was mogelijk, de spanning niet meer aan zou kunnen, en plotseling zou gaan giechelen.
Daar hingen wij dus, vol gedachten, of juist helemaal leeg van binnen, zoals ieder van ons maar was op dit vreemde moment, dat wel uren leek te duren. Aha, was dat niet de tweede stuurman, die nu de Cycloop passeerde? Ik kon nog net zijn schoenen naar buiten zien verdwijnen...
Ik hing onder de ram van de kudde. Helaas niet zoals de anderen vastgebonden met twijgen. Dunne twijgen, gevonden in de stal, zeker om manden van te vlechten. En ik hing niet, zoals de anderen, onder een middelste dier. Want dat voorrecht hadden zij: steeds drie dieren hadden we aan elkaar gebonden met behulp van, alweer, twijgen. Veiligheidsmaatregelen! Tegen spierpijn en ontdekking. Zelf was ik als laatste gaan hangen, onder de ram. Niemand had mij kunnen vastmaken, want iedereen hing al.
Eerlijk gezegd was ik er zonder meer van uitgegaan, daarbij, dat de ram zo niet als eerste dan toch onder de eerste dieren naar buiten zou gaan. Maar het leek wel alsof hij daar helemaal geen zin in had.
De een na de ander had ik zien vertrekken. Wij moesten wel zowat de
| |
| |
laatsten zijn, intussen. En nog altijd hing ik daar, en ik verrekte van de spierpijn. Maar nu begon het er dan toch om te spannen.
Werkelijk iedereen was nu naar buiten! Wij waren de enigen nog, dat beest en ik. We mochten wel een beetje opschieten. Maar de ram had geen haast. Bedaard kwam hij aangekuierd, en bleef staan bij zijn herder.
Ik hield het bijna niet meer. Ik was verstijfd.
Polyfemos streek de ram over de rug - nam ik aan. Ik durfde het niet aan, door welke beweging dan ook de aandacht van de Cycloop te trekken. Doodstil hing ik tussen de lange strengen wol, mijn voeten in de sterke lus van twijgjes die ik had ingevlochten in de vacht, mijn handen, mijn arme handen begraven in diezelfde vacht, totaal verkrampt.
De ram stond stil. En ook de tijd, leek het wel, stond stil... Was was er aan de hand? Waarom liep dat verdomde beest niet verder? Had de reus nu toch iets door? Rook hij mij?! Ik begon te trillen van de kramp. Zou het mogelijk zijn dat de Cycloop, dwars door alle andere geuren van schapevet en mest en kaas, dwars door al die geuren heen, mij rook?
Ik schrok me een ongeluk toen ik de stem van de reus hoorde. Het scheelde niet veel of ik had in een reflex losgelaten.
‘Rammetjelief,’ hoorde ik hem zachtjes zeggen. ‘Rammetjelief, wat is er met jou aan de hand? Waarom kom jij het laatst van allemaal de stal uit? Jij graast toch ver voor de anderen uit, normaal, en bent als eerste bij de rivier? En vandaag kom jij helemaal achteraan? Wat is er dan, jochie?
Is ie een klein beetje ziek dan? Of is ie verdrietig? Mist rammetje het oog van de meester? Ja, hoe moet dat nou verder, hè? Nee, dat weet de baas nog niet... Heeft ie nog niet over nagedacht... Ach lieve jongen, en dat komt nou allemaal door die Griek... Had ik ze maar allemaal opgegeten, in één klap, niet met twee tegelijk, maar alle twaalf!’
Ik hoorde zijn adem veranderen. Ik moest mij al heel sterk vergissen als de Cycloop niet aan het huilen was. Heel zachtjes, heel ingehouden, bijna onhoorbaar. Met zijn mond open. Jazeker, die kreeg het te kwaad - en weer versteende ik van angst: bij de gedachte dat Polyfemos zometeen, als zijn zelfmedelijden hem te machtig werd, de ram zou gaan omarmen! En mij zo, op het allerlaatste moment... Ik dacht aan mijn zwaard.
Maar gelukkig, daar praatte hij alweer verder, fluisterend: ‘Ach, jon- | |
| |
gen, nog nooit heb ik zoveel wijn gedronken, zoveel koppige wijn... Kon jij maar praten, hè, dan vertelde jij mij toch zeker waar die zich schuilhoudt, die lafaard? Hè, jochie...
Kijk baas, daar zit ie, achter die tobbe! Nee, niet die... Daarachter! Ja, en daar weer rechts van... Ja, dat is hem! O rammetje, wat zouden zijn hersens opspatten... Krak! Of nee, voorzichtig aan met die kostbare hersens... Want hun hersens, die smaakten me opperbest! Goddelijk lekker, die Griekse hersens...’
De Cycloop zweeg. De ram zei niets terug. Ik hield mijn adem in.
‘Krak!’ zei de Cycloop nog eens, op spijtige toon. En toen gaf hij de ram een klapje tegen zijn kont. Op een drafje liep de ram van de reus naar buiten. Naar zijn kudde, die zo'n beetje verspreid aan het grazen was geslagen.
Ik haalde mijn voeten uit de knellende lus en plofte op de grond. Armen en benen waren compleet verstijfd. Ik begon mijn polsen en enkels te wrijven. Fluisterend wensten mijn mannen - die zich natuurlijk allang los hadden weten te wurmen - en ik elkaar geluk met onze ontsnapping.
Wij wierpen nog een laatste blik op de grotboerderij en gingen op weg naar de plaats waar we - eergisteren nog maar! - onze kameraden hadden achtergelaten bij de boot. Zouden ze er nog wel zijn? Zouden ze niet weggevaren zijn? Misschien hadden ze zelf al gemerkt wat voor monsters er op dit eiland huisden...
Maar goddank, we vonden hen terug. Zacht pratend, nog altijd, brachten we de boot in gereedheid. Zacht pratend, want nog altijd waren we op het eiland van de Cyclopen. En het was niet onmogelijk dat de blinde reus er nu achter was dat we weg waren. Misschien was hij al bezig zijn buren op te trommelen om de klopjacht op ons te openen.
We trokken de boot in zee en brachten de riemen uit. Met slechts de helft van onze gewone bemanning, twaalf armen minder, voeren we de zee op. Zwijgend nog altijd. Maar toen we een eindje uit de kust waren, zo ver dat een roepende stem de afstand tot het land nog overbruggen kon, stond ik op. Ik kon het niet laten. Ik zette mijn handen aan de mond en schreeuwde zo hard ik kon.
‘Polyfemos!’ riep ik. ‘Beestachtig heb je de helft van mijn mannen verslonden, roofdier dat je bent! Maar met de hulp van Zeus en Athena hebben wij jou te grazen gehad. En nu kun jij godzijdank niet meer zien hoe wij hier wegvaren van jouw vervloekte eiland! Weet jij waarom de goden
| |
| |
jullie maar één oog gegeven hebben?! Om jou des te makkelijker blind te kunnen maken, goddeloze vreetzak!’
Zo stond ik daar te schreeuwen, uit alle macht, buiten zinnen van woede. Mijn mannen roeiden zwijgend wat ze konden, maar ik voelde dat zij het afkeurden, mijn geschreeuw - ook al zwegen ze, zoals het betaamt tegenover een koning.
Buiten zinnen was ik, en geen ogenblik kwam het bij me op dat de Cycloop met een geweldige plons in het water had kunnen springen, en ons in enkele tellen inhalen, tenminste, als hij had kunnen zwemmen-die herder, die kaasmaker, die geitenmelker.
Misschien beschermde mij ook op dit ogenblik de godin, Pallas Athena, en was zij het zelf die erop toezag dat de Cycloop onze boot niet raakte met de reusachtige stenen, zeg maar gerust rotsblokken die hij, zelf kokend van woede, in het wilde weg opraapte, en die hij op goed geluk naar onze boot smeet, die vervaarlijk begon te slingeren toen de rotsblokken vlak voor de achterboeg in het water sloegen en wij hoge golven over het voorschip kregen, waardoor de boot stuurloos werd en zelfs achteruit begon te drijven.
Ja, toen hield ik mijn mond wel. Mijn mannen roeiden zoals ze nog nooit geroeid hadden. Maar toen we twee maal zo ver van de kust waren als zoëven, stond ik nogmaals op van mijn bankje.
‘Alsjeblieft, Odysseus, alsjeblieft... Wij weten nou wel dat je alles durft. Waarom dat monster nog verder getergd, waarom nou? Bijna dreven we weer aan land, daarnet... Heus, hij weet het nu wel, die Cycloop, wat wij van hem vinden...’
Zo smeekten ze mij om mijn mond te houden, maar ik stond alweer overeind. Ik was niet te houden, nog steeds niet. Ik kon niet laten om nog eenmaal het woord te richten tot die moordenaar, dat beest, dat nog steeds op het strand stond. Want één ding had ik hem nog steeds niet verteld, en dat moest en dat zou hij weten!
‘Cycloop! Hoor je me nog? Ik zal je vertellen hoe ik echt heet! Handig om te weten, als iemand jou vraagt naar je oog. Nou, dat heb je te danken aan - onthoud die naam - O - dys - seus, zoon van laertes, koning van Ithaka! 't Is maar dat je het weet!’
Dat was wat ik hem nog zeggen wilde - tevreden liet ik me terugzakken op mijn bankje.
Hij gaf een schreeuw van verrassing.
‘Ai!’ antwoordde hij, ‘dan is nu eindelijk die oude voorspelling uitge- | |
| |
komen... Mijn hele leven al heb ik dit geweten! Dat ik mijn oog zou verliezen door ene Odysseus... Ben jij dat... Hoe is het mogelijk! Ik had altijd gedacht dat 't een boom van een kerel zou zijn... Maar wat doet dat er nou nog toe...’
Spijt klonk door in zijn stem.
Bijzonder weinig talent voor toneel legde de reus aan de dag toen hij, met totaal veranderde stem, zogenaamd vriendelijk zei: ‘Zeg, Odysseus, hoor eens, kerel. Ik nodig je uit! Wees mijn gast met je mannen. Dan vraag ik de aardbever Poseidon jou te beschermen op je lange zeereis. Ik ben namelijk zijn zoon, zie je. Nou, wat zeg je ervan?’
‘Cycloop,’ riep ik terug, ‘jij moet toch wel ontzagwekkend weinig verstand hebben in die enorme kop van jou! Denk je nou heus dat ik blij terug kom varen om jou hartelijk de hand te drukken? Bid jij maar tot jouw vader wat je wil - jouw oog krijgt ie nooit meer goed! Maar wij redden het wel zonder jouw hartelijkheid!’
Toen strekte Polyfemos zijn armen omhoog naar de hemel en bad:
‘Poseidon, god met de blauwzwarte haren, god van de zee en de bevende aarde! Zowaar als ik jouw zoon ben, smeek ik je: laat deze man nooit meer thuiskomen, alsjeblieft. En als hij dan thuis moet komen, laat het dan zijn na eindeloze ellende, op het schip van een ander, na al zijn mannen verloren te hebben, en laat hem thuis niets dan ellende vinden...’
Toen greep de Cycloop een rotsblok - ja, de top van een berg brak hij af, met gemak, en tot onze verbijstering stapte hij in zee, en kwam wadend een groot stuk onze kant op. Een ijskoude hand van angst legde zich om mijn hart. En terwijl mijn mannen en ik roeiden wat we konden en de boot door het water schoot; terwijl de Cycloop het rotsblok ver boven zijn hoofd hief, met beide armen, bad ik in stilte tot de godin Athena, mijn liefste godin, en tot haar vader Zeus, god der gastvrijheid, god van de veilige terugkeer.
Ik en mijn mannen, we roeiden uit alle macht, plassend en piepend schoten we door het water, en in een reusachtige boog kwam door de lucht aangevlogen het rotsblok, de bergtop van Polyfemos - ik roeide en bad. Even dacht ik dat het rotsblok ons midscheeps zou treffen. Vlak langs de achtersteven scheerde de top van de berg. Drijfnat werden we, en veel water kregen we binnen.
We ontkwamen, jawel. Maar ik had geen benul, werkelijk niet het flauwste benul, op dat moment, van wat ons nog te wachten stond - van de enorme omvang van de wraak van Poseidon. De god die de vader bleek te zijn van deze reus...
|
|