Ze blijken de enige gasten te zijn. De waard zwijgt.
Tot Teun de stilte verbreekt: ‘Schenk voor ons maar eens in, Wim.’
‘Nou,’ zegt de waard zuinig, ‘ik heb het niet zo op langharigen, Teun, dat weet je.’
‘Weiland is de naam,’ zegt Weide, ‘Weide voor mijn vrienden.’
‘Tap jij nou maar,’ zegt Teun, ‘ik betaal.’
En de waard is niet zo goed of hij schuift Weide een biertje toe.
Weide is verrast: ‘Hé, paardepis, precies wat ik nodig had.’
‘Beetje lopen zieken hè,’ reageert de waard nijdig.
‘Rustig, rustig,’ zegt Teun en zich tot Weide richtend: ‘Hier wordt een goeie pils geschonken, Weiland, geen paardepis.’
Nou dat moet Weide beamen. Nadat hij met smaak het derde glas naar binnen heeft gegooid en madeliefjes beginnen te ontluiken, zegt hij: ‘Leuk is binnen. Mooi ook en lekker. Wat grappig dat.’ En hij wijst op een schilderijtje.
‘Zo is het,’ zegt de waard trots, ‘het mooiste schilderij van het dorp. Meneer heeft er verstand van. Artistiek type, dat zag ik direct. Mag ik u nog eens inschenken, meneer?’
‘Weiland is de naam, Weide voor mijn vrienden,’ en hij geeft de waard een hand.
Dat had hij niet moeten doen.
‘Wat een modderpoten,’ zegt de waard geschrokken, ‘dat moet ik hier niet hebben, hoor! Kom op jongen, naar huis! Wieberen!’
‘Naar huis? Wat is dat?’
‘Kijk, daar heb je het al,’ moppert de waard, ‘net wat ik dacht. Hippies, vagebonden, kent god noch gebod. Landlopers zijn het. Zigeuners. Krakers. Zoals de wind waait, waait hun jasje.’
‘Dat laatste is waar,’ zegt Weide, ‘maar dat andere...’
‘Zie je wel!’ schreeuwt de waard. ‘Dat kan ik hier niet hebben voor de zondag.’
‘Hoezo zondag?’ zegt Weide. ‘Het is alle dagen zondag, we hebben al in geen tijden een regendag gehad.’
‘Alle dagen zondag. Nou hoor je het zelf, Teun. Nee meneer, er moet in dit landje gewerkt worden. Doe me een lol meneer, en ga wandelen. Eruit!’
Eigenlijk wil hij nog vragen wat ‘werken’ is, maar het lijkt hem beter te vertrekken.
Van Teun is geen steun te verwachten.