| |
| |
| |
John Ashbery
Vertaling: J. Bernlef
Vetiver
Eeuwen trekken traag voorbij, als een last hooi
Terwijl de bloemen hun regels reciteerden
En snoeken bewogen op de bodem van de poel.
Door versplinterde guirlandes, de melancholie vasthoudend
Die al was neergesijpeld in de letters van het alfabet.
Het zou nu tijd voor winter zijn, voor zijn suikerspin-
Paleizen en ook voor zorgelijke lijnen
Rond de mond, roze vlekjes op voorhoofd en wangen,
De kleur die een ‘as van rozen’ werd genoemd.
Hoeveel slangen en hagedissen kropen niet uit hun huid
Om tijd op deze wijze te laten verlopen,
Dieper wegzinkend in het zand terwijl hij naar
Zijn einde liep. Het ging allemaal zo goed en nu,
Nu ja, het viel als het ware uiteen in de hand
Zoals een verandering verwoord wordt, scherp
Als een vishaak in de keel, en decoratieve tranen
Langs ons heenvloeien in een bekken van oneindigheid.
Niets kostte iets, de hekken
Waren met opzet opengelaten.
Geef geen gehoor, je kunt alles krijgen, wat het ook is.
En in een van de kamers onderzoekt iemand zijn jeugd,
Ontdekt dat zij droog en hol is, poreus aanvoelt.
O houd me bij je, tenzij de open lucht
Ons beiden omhelst, ons verenigt, tenzij
De vogelvangers hun twijgen terzijde leggen,
| |
| |
De vissers hun glanzende lege netten binnenhalen
En anderen deel uit gaan maken van de immense menigte
Rond dit vreugdevuur, een situatie die
Ons is gaan betekenen voor ons, en het huilen
In de bladeren wordt opgevangen, de laatste zilveren druppels.
| |
Vergeten sekse
Zij braken de oude filmpaleizen af,
Sloopten de tramrails weg, verbreedden de straten.
Lantarenpalen, trottoirs met hun bomen, verdwenen.
Zij die daarna kwamen kenden
Een verhaal van scheidende handen en zaken,
Veelal verzwegen, tot iemand die daar ooit was
Zijn oude buurt opzocht en dan,
Dan vertelden zij erover, voor de duur
Van een middag, hoe het in de middag gebeurd was
Zo dat er geen verslag, geen foto van kon bestaan
Voor de krasse toekomstige tijden. En natuurlijk,
Zelfs als het verhaal uit was verdween zijn schaduw mee,
Een reeds vertelde legende, niet nog eens te vertellen
Tenzij kinderen op een dag het verleden opgraven, op zolder
Of onder struiken in de achtertuin: ‘Wat is dit?’
En jij het hun moet vertellen, en dan zal vertellen
Dat de gigantische aard der dingen eens een
Gezicht had en voeten zoals ieder menselijk wezen,
En op een dag uit zijn tot dan toe eeuwige schulp kroop,
Zijn antwoorden in leugens veranderde, jeugdige ambitie
In spitsvondig verleden, een gril, in
Antiquarische bekommernis dat deze beschadigde dag
Nooit kan worden gesanctioneerd willen wij het middaguur voorbij
In de late namiddag tot aan de kale toppen komen.
| |
| |
Natuurlijk zijn wij beschermd, natuurlijk denkt iemand vaak genoeg
Aan ons om de vlek te beletten zich te nestelen, natuurlijk
Zijn wij allen gelijk en kennen wij elkaar uit onze vroegste
Jeugd, in lief en in leed: natuurlijk ontbijten wij
Iedere dag, en poepen en zetten de ketel op het fornuis
En kletsen uit onze nek, de oorspronkelijke premisse terugdraaiend
Tot de aard van het feitelijk verlangen dat ons
Bevangt, nu. En als wij van een tochtje terugkomen
Verwachten wij de meubels op magische wijze herschikt te vinden
Teneinde herziene, kleinere projecten te herbergen
Die niemand aan de orde stelt, behalve de beleefde Gelaarsde Kat met wat
In feite een nieuwe premisse is: ‘Probeer deze eens, stof
Toont minder op deze nogal trieste kleuren; de tijd
Om te beginnen en tijd te winnen, hoe weinig ook, op de buren
Ruziënd tot zonsondergang, als je ze eenmaal hebt overtuigd
Dat je niet speelt, dus ook niet vals. Als de prinses
Je komt opzoeken met een volkomen aannemelijk excuus, weet je
Dat de ondergrondse stroom die nooit stilstond de oppervlakte is
En het toneel voor alles dat nog staat te gebeuren. Heel vervelend
Dat de correcties nooit zullen worden overgenomen, maar hoe gelukkig voor jou, nu,
Deze gedaanteverwisseling. Goede tijden volgen slechte tijden.’
En het medaillon hangt nog steeds aan zijn ketting rond een hals.
De vragenstellers, de doeners, vervallen in stille verwarring
Als het tijd wordt te verrijzen als een plaat staal
In de schokgolf van de zonsopgang. Ik zal dit doen, meer kan ik niet doen.
Ik kan niet denken aan de rand van een podium.
Maar het in de steek laten door liefde is een de facto teken
Van iets anders dat nadert,
Iets vergelijkbaar in zijn gelijkmatigheid:
Lieflijkheid van gewezen dingen, een geheugen voor bijzonderheden
Zo levendig alsof zij nog plaatsvonden. Zoals zij inderdaad
Soms doen, ofschoon ze, net als de transparante bakstenen
In een bepaalde droom, niet altijd gezien kunnen worden.
| |
| |
| |
Vaucanson
Het sneeuwde terwijl hij schreef.
In de grauwe kamer voelde hij zich ontspannen en uniek
Maar natuurlijk vertrouwt niemand deze stemmingen ooit.
Er moest begrip aan te pas komen.
Alleen, waarom? Dat gebeurt toch altijd wel
En wie gaat met de eer strijken. Niet het begrepene
Vermoedelijk, en het vermindert onze kans
Zoals bomen een storm leren kennen
Tot hij voorbij is en het licht opnieuw
Ongelijk op alle mompelende verwanten valt:
Dingen bij dingen, personen bij objecten,
Ideeën bij mensen of ideeën.
Het doet pijn, deze behoefte om het leven
De maat te nemen, als leven nu net die maat is.
Wij zijn levende wezens, daarom lopen en praten wij
En komen mensen naar ons toe, of luisteren en
waar contouren naar de randen worden getrokken en
Alleen iets bepaalds kan worden gezegd.
Pezen ontspannen zich dan,
De geest begint goede gedachten te denken.
Ah, deze zon moet goed zijn:
Levert haar deel en completeert haar trilogie.
Het leven moet teruggekeerd zijn daar. Je verborg het
Opdat niemand het zou vinden en nu
Weet je niet meer waar je het gelaten hebt.
| |
| |
Maar als men uit moest vinden weer een kind te zijn
Zou het wel eens zowat een levende relikwie kunnen worden
Om dat ding te redden, het te redden van verlegenheid door
Het gordijn te laten zakken,
En enkele seconden lang zou niemand iets merken.
Het einde zou volmaakt lijken.
Geen gevoelens om ons van wanhoop te vervullen,
Geen tragische slaap om uit te ontwaken in
Een aanval van hevige schuld, alleen het warme zonlicht
Dat moeiteloos van de schouders afglijdt
Naar het zachte, smeltende hart.
|
|