Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1991 (nrs. 53-56)(1991)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 152] [p. 152] Richard Wilbur Vertaling: J. Bernlef Liefde roept ons tot de dingen dezer wereld De ogen openen zich op katrolgepiep en Verkwikt door slaap hangt de stomverbaasde ziel Een ogenblik simpel en lichaamloos Als 't vale ochtendkrieken. Buiten voor het open raam is de morgenlucht van engelen vervuld. Sommigen zijn gekleed in beddelakens, sommigen in blouses Anderen dragen schorten: maar waarlijk, daar zijn zij. Nu stijgen zij tezamen in kalme golven Van vreedzaam voelen en vullen wat zij dragen Met de diepe vreugde van hun onpersoonlijk ademhalen; Nu vliegen zij in positie, met de verschrikkelijke Snelheid hunner alomtegenwoordigheid, stromen en Stokken als witwaaiend water; om dan opeens met zulk een Vervoerende kalmte in katzwijm te vallen Dat het lijkt alsof niemand er is. De ziel deinst terug Voor alles wat zij op het punt staat zich te herinneren, Voor de stipte aanval van iedere gezegende dag, En roept uit, ‘O, laat er niets dan wasgoed op de wereld zijn, Niets dan rozige handen in stijgende stoom En duidelijke dansen in het zicht van de hemel.’ [pagina 153] [p. 153] Toch, terwijl de zon met warme blik De omtrekken en kleuren van de wereld koestert, Daalt de ziel nogmaals in bittere liefde af om Het ontwakend lichaam te ontvangen en zegt Met verdraaide stem, terwijl de man al gapend opstaat, ‘Neem hen af van hun heldere galgen; Laat er schoon linnengoed voor dievenruggen zijn; Laat minnaars proper en lieflijk verloren lopen, De zwaarste nonnen bewegen in puur gezweef Van donkere habijten en zo bewaren hun wankele balans.’ Oudjaar Dankzij de winter is straks dit oude jaar niet meer En zal de nacht één ingesneeuwde nederzetting zijn; In zachte straten stellen kamers een schijnsel van Verzameld licht tentoon, een omlijnde atmosfeer, Als meren net tot ijs verstijfd Waarachter nog wat speling voor beweging blijft. Ik heb gezien hoe wind aan oevers late bladeren neer liet dalen, die bevroren waar zij vielen En in ijs bewaard als dansers die knielen Een winter lang trilden in een meer; Op het donker gegraveerd in dalende gebaren Leken zij zichzelf tot in perfectie te bewaren. In de dood van varens stak perfectie Hun tere wangen tegen steen gesnoerd Een miljoen jaar lang. Reuzemammoeten gevloerd Maakten bedaard hun langdurig domicilie, Als paleizen van geduld, in het grijs en Onveranderlijk land van sneeuw en ijs. En in Pompeï [pagina 154] [p. 154] Lag het hondje opgerold en onbewogen En sliep dieper naarmate de asse viel En mensen in hun onvoltooidheid trof; overviel De keuzevrije handen en bond de smachtende ogen Van hen die nog een zon verwachten om Te vervolmaken wat zij niet zelf volbrachten. Aarzelen doen ons deze plotselinge eindjes tijd. Wij rafelen de toekomst in, slecht toegerust, Alleen in het weefsel der reflectie zijn wij ons bewust. Meer tijd, meer tijd. Een spervuur van gedempt applaus leidt Naar een bedolven radioapparaat. De nieuwjaarsklokken ruzieën met de sneeuw op straat. Vorige Volgende