| |
| |
| |
Raymond Queneau
Vertaling: Jan Pieter van der Sterre
Romantechniek
De regels (van de ouden) zijn goed, maar hun methode is niet van onze tijd en wie zich zou beijveren om slechts in hun voetsporen te treden, zou gewis weinig vooruitgang boeken en zijn publiek slecht vermaken. Weliswaar bestaat er enig gevaar te verdwalen bij het verlaten van de gebaande weg, en dat gebeurt zelfs vrij dikwijls; maar men verdwaalt niet steeds als men van de vaste route afwijkt: sommigen bereiken daardoor hun doel eerder en het staat ieder vrij risico's te nemen.
Corneille
Terwijl de poëzie altijd de gewijde grond van rhétoriqueurs en regelmakers is geweest, heeft de roman, sinds zijn bestaan, zich aan elke wet onttrokken. Om het even wie kan een willekeurig aantal schijnbaar reële personages als een troep ganzen voor zich uit drijven, dwars over een heideveld van een willekeurig aantal bladzijden en hoofdstukken lang. Het resultaat zal hoe dan ook altijd een roman zijn.
Ik zal hier geen wetten vaststellen of zelfs maar voorstellen voor een genre dat in zijn huidige vorm iedereen bevrediging schenkt, auteurs en lezers. Maar ik voor mij kan me onmogelijk neerleggen bij een dergelijk gebrek aan discipline. Nu de ballade en het rondeel verloren zijn gegaan, lijkt het me dat als tegenwicht voor deze ramp de beoefening van het proza zich aan een grotere gestrengheid dient te onderwerpen. Ik zou dus uiteen willen zetten wat een bewuste romantechniek, zoals ikzelf geprobeerd heb die toe te passen, in kan houden. Maar voor alles moet ik een tweetal voorzorgsmaatregelen nemen, ten eerste me verontschuldigen voor het feit dat ik als voorbeelden romans kies waarvan ik de auteur ben, maar hoe kan dat anders, ‘ik verklaar me nader’; en, ten tweede, mijn schatplichtigheid erkennen jegens de Engelse en Amerikaanse romanschrijvers van wie ik heb geleerd dat er een romantechniek bestaat, en zeer in het bijzonder jegens Joyce. Ik zou in dit verband ook een auteur van niet geringe faam
| |
| |
uit oudere tijden moeten noemen; maar ik wil mijn tijdgenoot niet bang maken. In elk geval hecht ik eraan de Franse lezer te verzekeren dat ik op dit terrein geen aanspraak kan maken op originaliteit.
De drie romans die ik heb gekozen: Le Chiendent, Gueule de Pierre en Les Derniers Jours gaan alledrie over eenzelfde thema, of liever varianten van eenzelfde thema, en hebben bijgevolg alledrie dezelfde structuur: circulair. In de eerste sluit de cirkel zich en keert exact weer bij zijn uitgangspunt terug: wat gesuggereerd wordt, misschien op een wat grove manier, door het feit dat de laatste zin identiek is aan de eerste. In de tweede komt de cirkelbeweging niet bij zijn uitgangspunt maar bij een overeenkomstig punt uit en vormt zo een spiraal: het laatste teken van de dierenriem, Vissen, ligt niet op hetzelfde vlak als echte vissen. In de derde tenslotte is de cyclus nog slechts die van de seizoenen, totdat de jaargetijden verdwijnen; de cirkelbeweging breekt af in een catastrofe; hetgeen door het centrale personage expliciet onder woorden gebracht wordt in het laatste hoofdstuk.
Het was voor mij ten ene male onmogelijk om aan het toeval over te laten hoeveel hoofdstukken een boek moest krijgen. Zo bestaat Le Chiendent uit 91 (7 × 13) paragrafen. Aangezien 91 de som is van de eerste dertien getallen en de ‘som’ van dit getal zelf 1 is, is het dus tegelijk het getal van de dood der wezens en dat van hun terugkeer in het bestaan, welke terugkeer ik destijds slechts kon zien als het ononderbroken voortbestaan van uitzichtloze ellende. In die tijd zag ik in 13 een gunstig getal omdat het het geluk loochende; en 7 nam ik, en neem ik nog steeds, als numeriek beeld van mezelf, aangezien mijn naam en mijn twee voornamen alledrie uit zeven letters bestaan en ik geboren ben op een eenentwintigste (3 × 7). Hoewel schijnbaar niet autobiografisch, was de vorm van deze roman dus het resultaat van genoemde zuiver egocentrische motieven en aldus een uitdrukking van wat de inhoud meende te verhullen.
Niet minder persoonlijke redenen maakten dat het astrologisch teken (en zoölogisch beeld) van Gueule de Pierre dat van de Vissen is: ik ben onder dit sterrenbeeld geboren. Zoals hierboven gemeld, is deze roman niet gesloten zoals Le Chiendent, maar geopend in precies de ontologische hoek die dieren van sterrebeelden scheidt, omdat de identificatie van de zoon/moordenaar met de vader geen totale identificatie is. Zoals ze bij ons in Normandië zeggen: het is identificatie zonder het te zijn, terwijl het dat wel is.
Wat Les Derniers Jours betreft, daarin is het autobiografische element
| |
| |
zo duidelijk aanwezig, dat de numerieke uitdrukking ervan op meer objectiviteit aanspraak kan maken. Het getal van dit boek is 49 (= 7 × 7, of liever 6 × 8 + 1). Ik kom er dadelijk op terug.
Elk van de paragrafen van Le Chiendent is één, op twee of drie uitzonderingen na, die ik kan rechtvaardigen. Elke paragraaf is één, in de eerste plaats als een tragedie, dat wil zeggen dat de regels van de drie eenheden er in acht genomen worden. Elke paragraaf is één, niet alleen wat betreft tijd, plaats en handeling, maar ook wat betreft genre: puur verhalend proza, verhalend proza onderbroken door woorden in de indirecte rede, pure conversatie (bijna een toneelmatige manier van uitdrukken), monologue intérieur in de ik-vorm, monoloog in de indirecte rede (alsof de auteur tot in de diepste gedachten van zijn personages doordringt) of gesproken monoloog (eveneens een toneelmatige manier), brieven (waar enkele beroemde romans uit bestaan), kranteknipsels, blaadjes uit huishoudboekjes, of droomverslagen (die met mate gebruikt moeten worden, zo uitgekauwd raakt dit genre al).
Van deze paragrafen bevindt elke dertiende (de laatste dus van elk hoofdstuk) zich buiten dit hoofdstuk, in een andere richting of dimensie; het zijn rustpauzes en daarvan kan het genre alleen de monoloog zijn, het droomverslag of het kranteknipsel. Een uitzondering op de regel wordt uiteraard gevormd door de eenennegentigste, die weer verhalend wordt om het geheel af te sluiten.
In Les Derniers Jours vormt elk zesde hoofdstuk eveneens een pauze (zie verderop de nuancering), waarin de centrale figuur, Alfred, de rol van koor speelt, en met hem eindigt de komedie ook.
Gueule de Pierre daarentegen heeft niet de onverbiddelijke structuur van de twee voorgaande romans en vertoont daarom niet deze ritmische geleding. Het bestaat heel simpel uit drie gedeeltes, die volledig op zichzelf staan; allereerst aangaande het genre: monoloog zolang de hoofdpersoon alleen leeft, verhalend proza en conversatie wanneer hij terugkeert temidden van de bewoners van de Geboortestad, poëzie tenslotte in het derde gedeelte, als hij het letterlijk hogerop zoekt; vervolgens aangaande de toepassingen: met elk deel correspondeert een van de drie rijken van de natuur, meer in het bijzonder een bepaald personage, enz., en uiteraard hoort bij elk teken van de dierenriem een bepaald soort gebeurtenis.
Dus:
Le Chiendent is te vergelijken met een man die na een lange wandeling ineens weer op de plek staat waarvandaan hij was vertrokken;
| |
| |
Gueule de Pierre met een man die, bovenaan de trap aangeland, ten onrechte denkt dat hij nog een tree verder omhoog moet;
Les Derniers Jours met een man die zich in evenwicht houdt bovenop een stapel stoelen, die uiteindelijk omvalt.
Het zijn, zoals men ziet, drie situaties die de lachlust kunnen opwekken of een willekeurige tegengestelde reactie, afhankelijk van de etage waarop men zich beweegt.
Evenmin als de rest mogen de momenten van optreden van de personages aan het toeval overgelaten worden, want een goed deel van hun betekenis hangt er van af. Die van Le Chiendent zou ik niet toe kunnen lichten zonder gebruik te maken van schema's die zeer ten onrechte de illusie van een schaakpartij zouden kunnen wekken, welk spel ik destijds driftig beoefende, dat erken ik. Want, volgens mij zou men de personages van een roman noch hun gang mogen laten gaan als homunculi die ontsnapt zijn uit hun gebroken stopflessen, noch beschouwen als stukken op een schaakbord, waarbij de opeenvolging van de zetten de aaneenschakeling van de hoofdstukken vormt, met het mat aan het slot als de overwinning van de auteur.
In Gueule de Pierre richten allen zich naar de krachtlijnen die ontstaan door de aanwezigheid van de volgende twee polen: er zijn drie zoons (Paul, Pierre en Jean), en drie natuurrijken. Zo zijn hun namen gedeeltelijk bepaald, evenals het moment waarop ze optreden.
Twee personages of twee groepen, verschillend maar niettemin zelfstandig, kunnen eenzelfde werkelijkheid uitdrukken, eenzelfde tendens, eenzelfde type; vandaar de echoënde of spiegelende hoofdstukken, zoals ii, 3 en ii, 4 van Gueule de Pierre of xxiii en xxv van Les Derniers Jours. In deze laatste roman zijn achter vier personages, die twee aan twee symmetrisch tegenover elkaar staan, alle anderen gerangschikt, met uitzondering van juist degene wiens plaats buiten of in het centrum van het geheel is: Alfred de café-ober, die de rol speelt van koor en van goed geoliede as.
Hierboven heb ik gezegd dat het getal van Les Derniers Jours 49 was, hoewel het, zoals het gepubliceerd is, niet meer dan 38 hoofdstukken bevat. Ik heb namelijk de steiger weggehaald en het ritme synkopisch gemaakt; bepaalde monologen van Alfred, voor publicatie geschrapt, tellen niet mee; die van Jules is onverwacht en vormt een dissonant vlak voor het slotaccoord.
| |
| |
Er zijn geen regels meer sinds ze hun waarde hebben verloren. Maar vormen bestaan eeuwig. Er zijn romanvormen die op de geëxposeerde stof alle deugden van het Getal overdragen. Dan ontwikkelt zich, vanuit de expressie zelf en vanuit de verschillende aspecten van het verhaal, in nauwe samenhang met de leidende gedachte, als gevolg èn als oorzaak van het op hun plaats vallen van alle elementen, een structuur, die op literaire werken de laatste weerschijn van het Universele Licht en de laatste weerklank van de Harmonie der Werelden overdraagt.
| |
Maak uw eigen sprookje
1 - Wilt u graag het verhaal horen over de drie kwieke erwtjes?
zo ja, doorgaan bij 4
zo nee, doorgaan bij 2.
2 - Heeft u liever het verhaal over de drie staken lang en dun?
zo ja, doorgaan bij 16
zo nee, doorgaan bij 3.
3 - Heeft u liever het verhaal over de drie lage, middelmatige struiken?
zo ja, doorgaan bij 17
zo nee, doorgaan bij 21.
4 - Er waren eens drie groengegroeide erwtjes die zoet lagen te slapen in hun dop. Hun bolronde gezicht ademde door hun neusgaten en ze snurkten zacht en harmonieus.
als u liever een andere beschrijving heeft, doorgaan bij 9
als deze u bevalt, doorgaan bij 5.
5 - Ze droomden niet. Deze wezentjes dromen inderdaad nooit.
als u liever heeft dat ze dromen, doorgaan bij 6
zoniet, doorgaan bij 7
6 - Ze droomden. Deze wezentjes dromen inderdaad altijd en hun nachten leveren alleraardigste dromen op.
als u deze dromen graag wilt horen, doorgaan bij 11
als u daar geen behoefte aan heeft, doorgaan bij 7.
7 - Hun lieve voetjes lagen te weken in warme sokken en ze droegen in bed handschoenen van zwart fluweel.
als u liever handschoenen van een andere kleur heeft, doorgaan bij 8
| |
| |
als deze kleur u bevalt, doorgaan bij 10.
8 - Ze droegen in bed handschoenen van blauw fluweel.
als u liever handschoenen van een andere kleur heeft, doorgaan bij 7
als deze kleur u bevalt, doorgaan bij 10.
9 - Er waren eens drie erwtjes die de lieve lange dag door de wijde wereld trokken. Toen de avond viel waren ze dood- en doodmoe en vielen ze in minder dan geen tijd in slaap.
als u graag het vervolg wilt weten, doorgaan bij 5
zoniet, doorgaan bij 21.
10 - Ze droomden alledrie dezelfde droom, ze hielden inderdaad zielsveel van elkaar en, als echte trotse drillingen, droomden ze altijd hetzelfde.
als u hun droom graag wilt weten, doorgaan bij 11
zoniet, doorgaan bij 12.
11 - Ze droomden dat ze hun soep gingen halen in de volkskantine en dat ze bij het openmaken van hun eetketeltje ontdekten dat er linzenwikkesoep in zat. Van afgrijzen worden ze wakker.
als u wilt weten waarom ze van afgrijzen wakker worden, dan in de Van Dale het woord ‘linzenwikke’ opzoeken en zand erover
als u het niet nodig vindt om deze kwestie tot op de bodem uit te zoeken, doorgaan bij 12.
12 - Opopoi! roepen ze uit als ze hun ogen opendoen. Opopoi! wat voor droom hebben wij daar ter wereld gebracht! Een slecht voorteken, zegt de een. En of, zegt de tweede, zeker weten, ik ben er helemaal treurig van. Maken jullie je nou maar geen zorgen, zegt de derde, die de gewiektste van het stel was, je moet je niet opwinden maar de droom begrijpen, kortom, ik zal hem wel eventjes voor jullie analyseren.
als u graag direct de interpretatie van deze droom wilt weten, doorgaan bij 15
als u daarentegen de reacties van de twee anderen wenst te weten, doorgaan bij 13.
13 - Maak dat de kat wijs, zei de eerste. Sinds wanneer kan jij dromen analyseren? Ja, sinds wanneer? voegde de tweede eraan toe.
als u ook graag wilt weten sinds wanneer, doorgaan bij 14
zoniet, toch doorgaan bij 14, want u komt het daar toch niet te weten.
14 - Sinds wanneer? riep de derde uit. Geen idee! Ik heb me er nou eenmaal in verdiept. Zullen jullie wel zien!
als u het ook wilt zien, doorgaan bij 15
zoniet, eveneens doorgaan bij 15, want u krijgt niets te zien.
| |
| |
15 - Nou, laat maar eens zien, zeiden de broers. Jullie ironie zit me niet lekker, wierp de ander tegen, jullie krijgen niks te zien. Trouwens, is in de loop van dit vinnige gesprek het gevoel van afgrijzen bij jullie niet verflauwd? weggeëbd zelfs? Dus wat heeft het voor zin om in de modderpoel van jullie vlinderbloemige onderbewustzijn te gaan zitten roeren? Laten we liever opstaan en ons wassen bij de fontein en deze blijde ochtend begroeten in hygiëne en heilige euforie! Zo gezegd, zo gedaan: fluks glippen ze uit hun dop, laten zich soepeltjes over de grond rollen en bereiken dan in korte draf met opgeruimd gemoed het toneel van hun afwassingen.
als u graag wilt weten wat er op het toneel van hun afwassingen gebeurt, doorgaan bij 16
als u dat niet wilt, doorgaan bij 21.
16 - Drie lange staken zagen hen bezig.
als die drie lange staken u niet aanstaan, doorgaan bij 21
als ze u wel bevallen, doorgaan bij 18.
17 - Drie lage, middelmatige struiken zagen hen bezig.
als die drie lage, middelmatige struiken u niet aanstaan, doorgaan bij 21 als ze u wel bevallen, doorgaan bij 18.
18 - Toen ze zich zo bekoekeloerd zagen, namen de drie erwtjes, die heel kuis waren, de kuierlatten.
als u graag wilt weten wat ze daarna deden, doorgaan bij 19
als u dat niet wilt, doorgaan bij 21.
19 - Ze renden heel hard om weer bij hun dop te komen, deden die achter
| |
| |
zich dicht en vielen binnen opnieuw in slaap.
als u graag het vervolg wilt weten, doorgaan bij 20
als u dat niet wilt, doorgaan bij 21.
20 - Er is geen vervolg het sprookje is uit.
21 - In dat geval is het sprookje eveneens uit.
| |
Alice in Frankrijk
De oversteek was erg naar geweest en Alice bij aankomst in Boulogne nog niet bekomen van de pijnlijke voorvallen die haar reis hadden opgeluisterd. Ze merkte dan ook niet wat er allemaal om haar heen gebeurde toen ze voet op Franse bodem zette. Ze liet haar koffer achter in de handen van een douanier met een grote snor en maakte zich vooralsnog geen zorgen om wat ermee zou gebeuren - hoewel ze erg veel moeite had gehad hem te pakken, wat ze gedaan had precies zoals in haar Franse boek stond aangegeven, dat wil zeggen door op een papier de verschillende voorwerpen te noteren die te maken hebben met haren en die je mee moet nemen, dan alles dat te maken heeft met het voorhoofd, dan met de wenkbrauwen, met de wimpers, enzovoort. Tot aan de dingen die te maken hebben met de schoenzolen, met allereerst de hak; daarna raak je natuurlijk de lijst kwijt die je met zoveel moeite opgesteld had. Maar Alice, die was haar lijst niet kwijtgeraakt en ze was er zeker van - en heel trots op - dat ze niets vergeten was in haar koffer. Ze liet hem dan ook met een gerust hart vertrekken. Even gerust was ze trouwens over het lot van haar grote zus, die was verdwenen in het gedrang voor het douanekantoor, terwijl te horen was hoe de locomotief zwaar stond te hijgen, in afwachting van de reizigers die hij naar de hoofdstad moest brengen; en Alice verbaasde zich erover dat hij zo hijgde terwijl hij toch stilstond, want mensen hijgen alleen als ze zich gehaast hebben. Maar mensen zijn mensen, natuurlijk, terwijl locomotieven machines zijn, en vast niet altijd precies weten hoe ze zich moeten gedragen.
‘Helemaal niet’, zei een man die van top tot teen bedekt was met gips en meel.
Alice keek op om te zien wie haar zo onbeschaafd tegensprak; ze nam aan dat het een arbeider was, en dat verbaasde haar niet, want men had
| |
| |
haar verteld dat arbeiders, en speciaal Franse arbeiders, geen goede manieren hadden. Dus vergaf ze hem stilzwijgend, maar ze was vastbesloten het gesprek niet voort te zetten; ze had trouwens ook gehoord dat je niet mocht praten met personen die minder dan duizend pond rente per jaar ontvangen, behalve om ze dingen te bevelen.
‘Misschien heeft hij zich gehaast om hier te komen’, ging het personage verder. En hij begon Alice met grote ogen aan te kijken, alsof hij een antwoord verwachtte.
‘Locomotieven haasten zich niet’, antwoordde Alice.
Ze was boos op zichzelf omdat ze zo snel haar goede voornemens vergat, maar er was niemand die haar zag, en niemand zou weten, in Engeland, dat ze met een Franse arbeider had gesproken. En verder, misschien was het eigenlijk geen arbeider.
‘Hij kan zich heus wel haasten’, zei de witte man. ‘Hij heeft zich gehaast om u hier te komen halen.’
‘Zelfs als hij zich gehaast heeft’, zei Alice, ‘is hij toch niet speciaal gekomen om mij te halen.’
‘U vergist u, jongedame.’
Aha, dacht Alice, hij zei: ‘jongedame’. Hij is beleefder dan ik dacht, ook al spreekt hij me steeds erg grof tegen. Misschien heeft hij tweeduizend pond rente per jaar.
‘Ik ben speciaal gekomen om u te halen, met mijn locomotief. We klimmen samen op de tender.’
Alice was blij dat ze de reis op de tender zou maken en niet in de pikzwarte lelijke wagons die ze vanaf de loopplank had gezien. Ze dacht geen moment meer aan de koffer en liep achter de witte man aan.
Op het perron was het krankzinnig druk. De mensen verdrongen zich voor de deuren van de wagons en krioelden rond de trein als mieren rond een dode rups. Trouwens, het waren mieren.
‘En zij?’ vroeg Alice.
‘Ze denken dat ze gaan vertrekken, maar dat zal nooit gebeuren. De locomotief zit niet aan hun trein vast.
‘Hebben ze dat niet door?’
‘Ze vinden het niet erg zolang ze hun kaartje maar hebben.’
De witte man haalde zijn schouders op.
Bij de locomotief aangekomen, die gewit was, zei Alice...
............................
(Ze klimmen naar binnen.)
| |
| |
De witte man gooide een paar scheppen meel in de stoomketel, trok aan een touwtje en de locomotief begon te rijden.
Op het perron bleven de mieren zich verdringen voor de deuren van de wagons, zonder zich zorgen te maken over het vertrek van de locomotief.
Er lag een heleboel meel in de tender.
‘Onze locomotieven in Engeland’, zei Alice trots, ‘lopen op steenkool.’
‘Hier lopen ze op meel’, antwoordde de witte man bedaard. Moe en dromerig ging hij achter een klein blankhouten tafeltje zitten. Hij keek op zijn horloge, zuchtte, en stak een kaarsje aan. Hij zette hem vast op het hout door er wat kaarsvet op te laten lopen.
‘In alle landen’, zei Alice vastberaden, ‘lopen de locomotieven op steenkool.’
‘In Frankrijk niet’, kreeg ze als antwoord.
‘Hoe kan dat?’
‘Niet iedereen kan witbrood eten.’
Alice dacht even na; en omdat ze nu gewend was aan wonderlijke gedachten en omdat ze vast geloofde dat de mensen hier in Frankrijk nog wonderlijker waren dan elders, zei ze:
‘Wie eet hier dan de steenkool?’
‘De mijnwerkers natuurlijk’, antwoordde de witte man. ‘Hier eet iedereen het product van zijn werk: metselaars eten bakstenen, metaalbewerkers eten spijkers, schrijvers eten boeken.’
‘In Engeland ook’, zei Alie in een poging om vriendelijk te zijn, ‘die noemen ze boekenwurmen.’
‘U vergist u’, zei de witte man verstrooid maar onverbiddelijk.
Hij wordt grof, dacht Alice; nu beweert hij ineens beter in Engels te zijn dan ik.
‘Een boekenwurm’, zei de ander, ‘is een meneer die veel boeken leest, maar ze niet schrijft. Terwijl bij ons een schrijver alleen zijn eigen boeken op mag eten; andere mensen mogen er niet van eten.’
In haar hart beklaagde Alice de arme schrijvers, want volgens haar waren boeken helemaal geen prettig voedsel; zijzelf probeerde soms schriftblaadjes op te kauwen, maar ze kreeg ze nooit naar binnen.
‘Op wat voor soort papier worden de boeken gedrukt?’ informeerde ze.
‘Op boterhampapier natuurlijk’, antwoordde de witte man rustig.
Op dat moment hoorde Alice een knal, er floot een kogel vlak voor haar neus langs. Ze werd erg bang, maar wilde dat natuurlijk niet laten blijken. Omdat de witte man helemaal niets zei, vroeg ze toch maar, schuchter:
| |
| |
‘Wat is dat?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Dat geluid van zonet’, zei Alice.
Er floot een tweede kogel langs.
‘Dat’, zei Alice.
‘Dat? - dat is een overwegwachter.’
‘In Engeland’, zei Alice, ‘schieten overwegwachters niet op treinen.’
‘Het is een oude gewoonte van ze’, antwoordde de witte man, die zich nergens over scheen te verbazen of op te winden. ‘Het zijn gepensioneerde hoteliers.’
Alice begreep het verband niet zo, want volgens haar jaagden hoteliers niet, maar vooruit, de krijtwitte meneer zei het nou eenmaal, dus moest ze het wel aannemen.
‘Als ze nog niet met pensioen zijn’, voegde hij eraan toe, ‘schieten ze bovendien uit hun slof.’
Alice huiverde en hoewel ze het niet goed begreep, prees ze zich gelukkig met de weldaden van het pensioen.
Intussen reed de trein op volle snelheid. Van tijd tot tijd gooide de witte man een schep meel in de stoomketel, maar zijn aandacht was vooral op de kaars gericht, die trouwens niet korter scheen te worden, hoewel het licht even helder bleef. Alice, moe van de reis, dutte in bovenop de berg meel. Toen ze wakker werd, was het donker. De kaars brandde nog steeds. Het leek alsof de witte man zat te wachten tot ze wakker werd, want het deed hem zichtbaar genoegen. Hij reikte haar direct een pen aan.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Alice.
‘Nou! ik leen u gewoon mijn pen.’
‘Waarom?’
‘U heeft het woord, en dat moet u opschrijven.’
‘Maar welk woord?’ vroeg Alice.
De witte man zat met zijn mond open, Alice zat met de pen in haar hand. Bovendien constateerde ze dat er geen inkt was.
‘Dat is niet belangrijk’, zei de witte man. ‘Dan schrijft u zonder inkt.’
Wanhopig keek hij naar de kaars die plotseling minder fel begon te branden.
‘Eén woord maar!’ riep hij uit.
‘Ik zal proberen hem een plezier te doen’, zei Alice tegen zichzelf. Resoluut greep ze de pen vast en schreef:
‘La Lune.’
| |
| |
‘Dat zijn twee woorden’, zei Pierrot streng. ‘Ik had u er maar een gevraagd.’
Alice, vastbesloten hem een genoegen te doen, aarzelde of ze het eerste of het tweede woord zou doorstrepen. Ze koos het eerste. Er bleef dus over:
‘ Lune.’
‘Er zit een spelfout in’, merkte Pierrot op.
‘Ik geloof van niet’, zei Alice schuchter.
‘Lunne moet met twee n's.’
‘Ik zal toch niet beter in Frans zijn dan hij’, zei Alice tegen zichzelf.
Ze vroeg: ‘Waarom?’
‘Omdat er twee zijn’, antwoordde Pierrot. ‘De volle en de nieuwe.’
Alice dacht: ‘Wat een raar soort astronomie’, maar ze wilde hem niet voor het hoofd stoten. Dus zette ze er een n bij, met als resultaat:
‘ Lunne.’
Pierrot leek nog niet tevreden.
‘Hij is niet helemaal rond.’
‘Zal ik er nog een paar n's bijdoen?’ stelde Alice voor.
En zo stond er:
| |
| |
| |
Over enkele fictieve dierentalen en met name over de hondentaal in Sylvie en Bruno
Net zoals er reële menselijke talen bestaan (het Frans, het Chinook, het Boeroesjaski, enzovoort, om slechts de bekendste te noemen) en fictieve menselijke talen (waarvan de beroemdste het Formosaans van Psalmanazar is), zo bestaan er reële dierentalen (de taal van de raven bijvoorbeeld) en fictieve dierentalen (waaronder de taal der Houyhnhnm bij Swift en die van de zeeleeuwen bij Édouard Chanal). Hieraan dient te worden toegevoegd de hondentaal die te vinden is in Hoofdstuk xiii van Sylvie en Bruno.
Lewis Carroll levert een corpus van negen zinnen dat ons in staat stelt achttien verschillende woorden te identificeren, waarvan we de betekenis te weten kunnen komen dankzij de vertaling die hij er van geeft. (Vrij curieus is dat Swift ons eveneens niet meer dan zeventien woorden Houyhnhnm onthult - maar ons in het ongewisse laat over de betekenis van vijf ervan.)
Fonetisch gezien bevat de hondentaal twee medeklinkers (B en H), twee halfklinkers (Y en W) en twee klinkers (A en O), als we ons tenminste houden aan de transcriptie, maar niet ondenkbaar is dat bijvoorbeeld ooh, oo, en ow verschillende klanken aanduiden. Hoe het ook zij, de fonetiek van de hondentaal is nog armer dan die van de Tahitiaan (niet de tahitiaan van je schoonmoeder uiteraard) die toch maar vijf klinkers en elf medeklinkers bevat. Ook valt te constateren, nog steeds vanuit fonologisch oogpunt, dat 66,66% van de woorden eindigt op ooh en 11, 11% op ow. Daarentegen staat de W het meest vooraan (38,88%), gevolgd door de H (27,77%), de B (16,66%), de Y (11, 11%) en de O (5,55%). De grammatica lijkt tamelijk verwant aan die van het Chinees; voor zover vastgesteld kan worden bij een dermate beperkte hoeveelheid materiaal, is er geen verbuiging en geen vervoeging. Wat de syntaxis betreft, die geeft enkele eigenaardigheden te zien die kenmerkend zijn voor het Engels. Zo is de woordvolgorde in de vragende zin, ‘onderwerp + zijn + ontkenning + bijvoeglijk naamwoord, zijn + voornaamwoord’ terug te vinden in de hondentaal.
Het meest opmerkelijk is het bestaan van een werkwoord ‘niet zijn’: Wooh, dat verschilt van het werkwoord ‘zijn’: Hah (Ik ben zo vrij er op
| |
| |
deze plaats aan te herinneren dat ik in het eerste nummer van Subsidia Pataphysica voorgesteld heb de Franse woordenschat uit te breiden met negatieve woorden, te vormen door de letter n te plaatsen voor woorden die beginnen met een klinker; dus ‘nêtre’ in plaats van ‘ne pas être’. Hamlet zou dan zeggen: ‘Être ou nêtre, dat is de kwestie.’ Ofwel: ‘Hah... Wooh...’; maar Lewis Carroll geeft ons niet de equivalenten in de hondentaal van ‘dat is’ en ‘kwestie’.)
Hoe verhoudt zich nu deze fictieve hondentaal tot de reële hondentaal? Dat is de kwestie; en wel een zeer netelige. Er staan te weinig serieuze gegevens ter beschikking om dit probleem op te lossen; maar op één duidelijk punt hebben we vergelijkingsmateriaal: het percentage monosyllaben, dissyllaben, enzovoort. François Rostand (Ontwikkeling van de blaf bij een jonge hond, studiemethoden en eerste resultaten, ‘Tijdschrift voor normale en pathologische psychologie’, april-juni 1957) heeft vastgesteld dat een jonge pup in zijn zevende maand beschikt over:
37% monosyllaben |
35% dissyllaben |
27% trisyllaben |
1% tetrasyllaben of meer. |
Bij Lewis Carroll vinden we:
44,44% monosyllaben |
44,44% dissyllaben |
11,11 % trisyllaben |
0% tetrasyllaben of meer. |
De te constateren verschillen zijn mogelijk te verklaren hetzij uit het feit dat de subjecten van Lewis Carroll volwassen zijn, hetzij door de Brittanniteit van de ene groep en de Koeterwelshiteit van de andere.
Voor de volledigheid zij vermeld dat in hoofdstuk iv van Sylvie en Bruno (vervolg en slot) het woord Bosh te vinden is, dat in het ‘doggee’ blijkens de tekst hetzelfde betekent als in het Engels, maar dan uitgesproken (door de Hondenkoning) half als een hoest (cough), half als een blaf (bark).
We hebben geen rekening gehouden met dit negentiende woord in de hondentaal, waarvan Lewis Carroll schijnbaar niet geprobeerd heeft de fonologische structuur in overeenstemming te brengen met de wellicht door hem vergeten structuur van de in het eerste deel geciteerde woorden.
| |
| |
Aan het begin van dit stuk is sprake geweest van Édouard Chanal; aangezien deze schrijver mij weinig bekend lijkt, is het niet ongepast enkele details betreffende hem te verschaffen.
Geboren in 1844, gestorven in een (mij) onbekend jaar, leraar Duits, vervolgens onderwijsinspecteur, is hij bovendien de auteur van diverse toeristische of schoolboeken en van twee prijsboeken, beide gepubliceerd bij Gédalge, Les Pensums du Père Bombyx (1898) en Prisonnier dans un Dolmen ou la Journée d'un Métromane (zonder datum; gepubliceerd na Pensums, ontbreekt in de Bibliothèque Nationale), dat hier als eerste aan de orde komt.
Tijdens een picknick in de buurt van Nice wringt een van de leden van het achtenswaardige gezelschap - een gebochelde dichter uit de provincie - zich een rotsspleet in en kan er niet meer uitkomen; er moeten werklui met houwelen, pikhamers enzovoort te hulp geroepen worden. Terwijl men wacht op deze lieden wordt de picknick voortgezet en wordt de gebochelde dichter uit de provincie (Ambroise Mignon genaamd) door zijn vrienden ten eerste ertoe veroordeeld dat hij zich alleen in verzen mag uitdrukken; ten tweede, dat hij enkele technische hoogstandjes moet verrichten; en dus moet hij vervaardigen:
a) | kalligrammen (een glas, blz. 80; het koninklijk wervelbeen, blz. 82-83); |
b) | een gedicht op gegeven rijmwoorden (blz. 94), en op hetzelfde rijm een acrostichon (blz. 97), een dubbel acrostichon (blz. 99) en een driedubbel acrostichon (beginletter, halverwege de versregel en diagonaal) (blz. 102). |
Intussen vervaardigt een van de andere leden van het eerbiedwaardige gezelschap een Chinese komedie met een ‘naargeestige ontknoping’ (hfst. vi) en een ander een episch gedicht in proza over Napoleon vereenzelvigd met Jezus Christus (hfst. vii, ix, xi en xiii): de veldtocht naar Egypte is de vlucht naar Egypte; de bergrede is de nederlaag van de Montagnards; Sint Helena is Golgotha, enz.; hij - Napoleon - ontcijfert ook de hiërogliefen, vindt de bliksemafleider en de stoomboot uit, enzovoort.
Tenslotte werpt Ambroise Mignon zich op stijloefeningen; hij geeft verschillende vertalingen van het gedicht De Grenadiers van Heine:
1. | letterlijk (blz. 155); |
2. | in oktosyllaben en in omgangstaal (blz. 156-158): |
| Potverdrie, dat is niet zo mooi: |
| |
| |
| Ze hebben Frankrijk te pakken - |
| Het Leger is één grote zooi... |
| De Keizer moet zakkies plakken! |
3. | in dekasyllaben en in meer verheven stijl (blz. 161-163): |
| Toen hoorden ze het treurige bericht: |
| Frankrijk is vernietigend verslagen - |
| Het Grote Leger te gronde gericht... |
| De Keizer in de boeien geslagen! |
4. | in pentasyllaben (blz. 166-170): |
| Ze kregen bericht |
| Over Frankrijks val: |
| Het leger gezwicht |
| En Nap in de val! |
5. | in oktosyllaben, zonder de letter u te gebruiken (blz. 173-174: ‘de verbannen klinker’: |
| Toen kregen de twee te horen: |
| Het Grote Leger in de prak, |
| Frankrijk reddeloos verloren... |
| En Napoleon in de bak! |
In Les Pensums du Père Bombyx is een dubbel acrostichon te vinden (blz. 160), enkele bespiegelingen over zeldzame rijmen (blz. 169-171) en enige informatie over de zeeleeuwentaal, die uit louter klinkers bestaat (blz. 227). Bijvoorbeeld:
Ouâ, â, â, Ouuïé! |
Leve Gulliver! (blz. 233) |
Ouuïé, ouïouï |
Gulliver, een lekkere maaltijd voor je (blz. 241) |
Ouïe, ouaïe, aïe |
Gulliver, is je soms wat overkomen? (id.) |
Dit was wellicht het juiste moment om de figuur Édouard Chanal ter sprake te brengen in verband met Lewis Carroll. Beiden academici, nagenoeg tijdgenoten, hadden zij een bepaalde onpueriele en beslist weinig pedagogische opvatting van het kinderboek gemeen.
| |
| |
| |
Dino
Van de kleur van die hond is me hoegenaamd niets bijgebleven; van zijn ras even weinig. Geen moment heb ik me afgevraagd of het een roodharige tax was of een zwarte briard, een witte poedel of een wolfshond. Hij heette heel gewoon Dino. Op straat liep hij achter de steentjes aan die ik voor hem weggooide en kwam ze dan aan mijn voeten leggen. Een en ander vond plaats op de wegen van Portugal; gewoonlijk stonden er twee of drie windmolens aan de horizon; soms zat Dino te niezen in het zaaltje, bij de wijngaarden; of we liepen langs de kliffen, ons vastklampend aan een paadje waarop we nooit iemand tegenkwamen behalve douaniers, en helemaal beneden sloegen Atlantische golven op de kust te pletter, boten en baders waren er niet vanwege de stromingen. Aan tafel ging Dino mooi opzitten om een suikerklontje of een stuk vlees te krijgen. De andere vaste gasten van het hotel keken naar ons, of liever keken naar mij, want Dino bestond niet; slechts uit beleefdheid schonken ze ons aandacht, wat getuigde van een beschaafd soort scepsis, die liever voetstoots twijfelde aan de waarde van de waarneming dan zich inliet met het netelige probleem van de geestelijke abnormaliteit.
Zelfs tijdens de perioden waarin ik verkeerde in het gezelschap van mensen die niet helemaal waren zoals iedereen en daar op verschillende manieren blijk van gaven, heb ik me nooit aangetrokken gevoeld tot excentriciteit, en nu, tien jaar na dato, vraag ik me nog steeds af welke redenen ik had om me te ontfermen over dat dociele, zwijgzame dier, dat de kenmerken van de hondesoort paarde aan het opmerkelijke talent van de onzichtbaarheid. Ik herinner me heel goed dat ik hem bij het vertrek uit Le Havre nog niet bezat, en ik weet zeker dat hij me op het passagiersschip nog niet achternaliep. Hij was er niet in Vigo, toen wij onze achtersteven bijna openhaalden aan de steenblokken van de pier; in Oporto zie ik ook nog geen spoor van hem. Trouwens, mezelf zie ik evenmin in Oporto, behalve op de terugreis, twee maanden later. Vast staat dat het hotel in Lissabon waarin ik mijn intrek nam zo'n hond niet geaccepteerd zou hebben. En waarom ging ik eigenlijk naar Lissabon? Kom ik misschien dichter bij de oorzaak van het hondebeest als ik het waarom van mijn tocht vaststel? Een speciale reden om naar Portugal te gaan had ik niet. Eén, vage, reden kwam voort uit een documentaire die ik een paar jaar tevoren gezien had in Parisiana, en die de schoonheden van de Portugese barok liet zien. Andere redenen bestonden misschien niet. Bovendien heb ik altijd gedacht
| |
| |
dat ik uit liefde voor de architectuur naar Portugal vertrokken was; en verder, ik moest toch ergens heen.
In Lissabon, aan een hond geen behoefte. Hij zou al gauw overreden zijn door de snelle, mooie auto's! Allerlei bezienswaardigheden leidden af van het gebruik van een viervoetige vriend. De warme, lawaaierige nachten zouden het arme dier zwaar, hard gevallen zijn; nooit zou hij hebben durven poepen op de chique tegelvloer van de pleinen. Dino verscheen pas, dat staat vast, toen ik genoeg had van de genietingen van de hoofdstad en een kamer ging huren in een dorpje bij de zee. Het hotel was een soort familiepension. Er waren een officier van de Portugese marine, de Portugese dochter van de baas, en anderen, ook Portugezen, van wie ik me echter in het geheel niets herinner; en verder was er: Dino.
Nu ik erover nadenk, het beest was waarschijnlijk niet erg groot; hij lag, voor zover ik weet, onder mijn stoel, en daar moest ik hem dan ook vandaan halen om hem mooi op te laten zitten. Dat opzitten deed hij prachtig, zonder ooit tegen te stribbelen; en als hij zijn stuk vlees of zijn suikerklontje had gehad, ging hij weer rustig onder mijn zitplaats liggen. Als ik opstond van tafel bleef hij soms hangen in de eetkamer, waarschijnlijk hopend op iets lekkers, al was het een aai; maar krijgen deed hij nooit iets; de mensen kwamen niet op het idee; dat maakte hem treurig, waarschijnlijk. Dan treuzelde hij nog wat langer en moest ik hem herhaaldelijk roepen voordat hij besloot het vertrek te verlaten; hij glipte tussen mijn benen door en ging in de tuin lopen dollen, dwars door de bloemen, bij wijze van troost. Het was een prettige metgezel, vol goede wil! Nooit lastig; waarschijnlijk ook toegewijd, maar hij heeft nooit zijn tanden hoeven laten zien, want tijdens onze tochten zijn we nooit gevaarlijke individuen tegengekomen; ook liet hij nooit iets van vermoeidheid merken, hoewel die wandelingen soms heel lang waren; ooit moesten we zelfs per auto terug, zover had ik me van mijn standplaats verwijderd. Was het die dag dat ik de weg kwijtraakte? In elk geval kwamen we toen de meeste mensen tegen, eerst een ruiter in het zwart en zeer melancholiek, toen een boer, somber en met laarzen aan, die ons de goede weg wees. Inderdaad was het die dag dat ik verdwaalde. In de schemering draaiden de wieken van de windmolens louter en alleen om het landschap te verlevendigen. Toen we bij het hotel kwamen was het donker. Dino had zich zo rustig gehouden dat ik me zelfs afvroeg of hij niet de hele tijd achter de auto had aangehold, omdat hij mij liever in m'n eentje liet genieten van dit vervoermiddel en van de schoonheden van de vallende schemer. Deze fijngevoeligheid
| |
| |
verbaasde me geenszins, gezien Dino's opmerkelijke intelligentie. En, ook al was dit offer van zijn kant beslist niet van eigenbelang gespeend, die avond had hij recht op twee suikerklontjes.
Maar het liefst ging ik altijd in de richting van Sintra. Wij beiden, mijn hond, wij hadden een zwak voor deze weg door de heuvels, waarop we nooit een voetganger of voertuig tegenkwamen, dwars door een eenzaamheid van bossen en verlaten kastelen. Beneden in een diep dal lag een klooster. Er reed vermoedelijk een of andere koets dwars door de hoge roestige hekken, die nooit meer werden opengedaan door gepruikte lakeien. Soms voelden Dino en ik er een langs ons scheren, ijl als de damp van een winteradem, en achter ons vervaagde hij, weggegumd uit een onzekere wereld door onze wispelturigheid en onze angst.
Dan arriveerden wij in Sintra met zijn drie terrassenkastelen. Ik smaakte er de genoegens van de archeologie en Dino besnuffelde er de laatste sporen van het opdringerige geurtje van lord Byron. Terwijl ik lang stond te kijken bij het gevlochten touwwerk rondom de ramen, daar achtergelaten door nu diep gezonken zeelieden, liep mijn hond te piesen tegen reuzenvarens die hun gelijke in Europa niet hebben. Tenslotte gingen wij beiden een nogal Engelse theesalon binnen, waar ze uitstekende bitterkoekjes hadden en we kwamen weer bij de kust dankzij een trammetje dat een klein uur luidruchtig onderweg was. 's Avonds wekten de op de kliffen van dit verre westen te pletter slaande golven enige tijd de signeuriale, bekwame zeelui tot leven, die zich langs de Afrikaanse kusten waagden en hierna pas echt dood waren, zo dood als de Engelse lords die in de schaduw van een barokke architectuur de laatste bloesems van hun excentriciteit waren komen kweken. Ikzelf, niet minder vaag, las overdag over ene Jas en schilderde gouaches waarop het vel van een vogelverschrikkende kat in zijn schommelingen werd vastgelegd, waarop onduidelijke menselijke vormen, vastgepind, stervend, werden uitgebeeld.
Ik bleef twee maanden in dit dorp, toen moest ik weer naar Frankrijk. Bij Marseille werd op me gewacht. Ik keerde terug naar Lissabon en bezocht stuk voor stuk de scheepvaartmaatschappijen. Er is geen regelmatige lijnvaart tussen deze twee steden. Uiteindelijk kwam ik een leeg passagiersschip op het spoor, net uit Amerika, dat Palermo en Napels zou aandoen. Ik reserveerde een hut. Op vrijdag dienden we ons in te schepen. In de tussentijd wilde ik Oporto en Coïmbra bezoeken en ook Dino bezocht deze twee steden. De dag voor het vertrek zwierven we rond in Coïmbra, en toen we eenmaal het land buiten de stad hadden gevonden,
| |
| |
keerden we pas in de avondschemer terug. Voor het hotel stond een mooie glimmende Mercedes; de scheepvaartmaatschappij had tijdens onze afwezigheid opgebeld: het passagiersschip vertrok een dag eerder dan voorzien. We keerden terug, vervuld van een ongeïnteresseerd enthousiasme, maar arriveerden te laat. Het passagiersschip was de Taag al weer opgevaren en bleek verdwenen zonder op ons te wachten. Daar stond ik dan, aan de kaderand, besluiteloos. Wat nu? Nu moest ik per trein terug, heel Spanje door. Bij Marseille werd op me gewacht. Er was een fantastische kans voorbijgegaan. Achter mij, zo merkte ik, voelde de chauffeur mee met mijn zorgen. Toen hoorde ik iets vallen, met een plons, daarna een geplas. Het geluid verwijderde zich langzaam maar zeker, en overal waar licht weerkaatst werd waren de rimpelingen te zien van een zwemmend passerend onzichtbaar iets. Toen werd het stil; verderop vertoont het lichte oppervlak nog rimpelingen, onverklaarbaar; nu nog verder weg, ginder; en nog verder weg, en dat was alles.
Dino was vertrokken, had mij alleengelaten met mijn dromen, de trouweloze, had me overgeleverd aan de nuchtere werkelijkheid van een gereserveerde plaats in een grote Europese exprestrein.
|
|