Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1991 (nrs. 53-56)
(1991)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |
Ralph Dutli
| |
[pagina 154]
| |
Moskou: warrige saladeZullen we de keuze aan voorgerechten niet nog een beetje uitbreiden? De kaviaar is, hoe opstandig hij ook mag zijn, toch niet voldoende. De moot zalm (bleekrose als een geschrokken bruidje) is al opgediend. Wat zouden we denken van een beetje literatuur - met een blaadje sla? Begeven we ons in de wervelende beelden van het nachtmerrieachtige verhaal ‘De Egyptische postzegel’ 1928, de geschiedenis van de kleine man Parnok, die in de tijd tussen de februari- en de oktoberrevolutie probeert een tot razernij gebrachte mensenmenigte van een lynchmoord af te houden. Deze parabel van een ontwrichte wereld bevat verschillende autobiografische flarden, herinneringen aan kindertijd en keuken, hier opgenomen in het schilderen in de natuur van de School van Barbizon:
De mussen van de Hermitage kwetterden over de zon in Barbizon, over het schilderen in de vrije natuur, over een koloriet dat lijkt op spinazie met stukjes geroosterd brood, in één woord: over alles wat ontbreekt aan de duister- Vlaamse Hermitage. ... Mijn moeder maakte de sla aan met eigeel en suiker. De afgescheurde, verfrommelde slablaadjes vol kleine steentjes stierven van louter azijn en suiker. Lucht, azijn en zon werden met groene flappen tot een dichte, van zout, latwerken, glazen kralen, grauwe bladeren, leeuweriken en libellen in brand staande, met vaatwerk rinkelende dag in Barbizon gekneed. De zondag in Barbizon schreed, zich met kranten en servetten koelte toewaaierend, voort naar zijn zenith, de lunch, en bedekte het gras met feuilletons en kranteberichten over actrices slank als naalden.Ga naar eind1
Nog een beetje salade? Uit de Stancen van mei/juni 1935:
Mijn zuster Moskou in jouw lichte praal,
als jij je broeder op het vliegveld kust
ben jij, nog voor het vroegste tramsignaal,
teerder dan zee - salade in een schaal
uit hout, glas, melk dooreengeklutst.Ga naar eind2
| |
[pagina 155]
| |
Mandelstam is een Peterburgs dichter, een bewoner van die meest abstracte, meest bedachte stad, zoals Dostojevski haar heeft genoemd, een oord van rationaliteit en volmaakte gaafheid. Moskou daarentegen was voor Mandelstam chaos, onoverzichtelijk, onberekenbaar, een stuk Azië midden in Rusland. Moskou is PekingGa naar eind3 - zo begint zijn essay ‘Literair Moskou’ uit 1922. Geen plaats van strenge architectuur, maar een rommelig gerezen baksel, zoals in een strofe uit april 1931:
Jij en ik gaan met de tram, de ‘B’ en de ‘A’,
We zien nog wel wie eerder sterft.
Klein als een mus krimpt Moskou in elkaar,
Of rijst als een luchtbaksel, ongeremd...Ga naar eind4
Een verklaring voor dit ‘luchtbaksel’ staat in de prozatekst ‘Een koude zomer’ uit 1923:
Op het loodgrijze schoolbord van het onweer verschijnen eerst de witte nestkastjes van het Kremlin en ten slotte het koploze stenen patiencespel van het Weeshuis, deze roes van pleisterwerk en ramen; een op een honingraat lijkende regelmatige opeenhoping van steeds dezelfde maten, die iedere waardigheid ontbeert. Want in Moskou doet de dodelijke verveling zich nu eens als verlichtheid voor, dan weer als pokkeninenting - en is het bouwen eenmaal begonnen, dan is er geen houden meer aan en rijst het als een gistend deeg van verdiepingen.Ga naar eind5
In de geciteerde regels uit de Stancen van 1935 probeert Mandelstam Moskou voor één keer eens vriendelijker tegemoet te treden, het anders te zien, niet als dreigende chaos maar als tere chaos, als tere, warrige salade. Het zou bij die ene keer blijven...
Ik kan de dans van de voorgerechten niet beëindigen zonder aan de kaviaar, de zalm en de sla nog een kleine, smakelijke asperge toe te voegen, uit die prachtige fantasie over muzieknoten die ‘De Egyptische postzegel’ voor de lezer in petto heeft (en als u maar twee bladzijden Mandelstam wilt lezen, neemt u dan die twee bladzijden): | |
[pagina 156]
| |
Het notenschrift is niet minder strelend voor het oog dan de muziek zelf voor het oor. De zwarte koppen van de noten van de toonladder klimmen als lantaarnopstekers omhoog en omlaag. Elke maat is een bootje, beladen met rozijnen en zwarte wijndruiven. Een blad met muziekschrift is ten eerste een flotille van zeilschepen in slagorde, ten tweede een plan volgens hetwelk de nacht als een constellatie van pruimepitten zal ondergaan. ... De piano is een intelligent en goedmoedig huisdier met vezelig houten vlees, gouden aderen en altijd ontstoken botten. We beschermden het tegen kouvatten en voerden het sonatines, die licht waren als asperges...Ga naar eind6
Maar nu moeten we eindelijk iets drinkbaars hebben, nietwaar?Ga naar eind7
De citaten zijn, tenzij anders vermeld, vertaald uit de Duitse uitgaven van Ralph Dutli, Das Rauschen der Zeit (Zürich 1985) en Mitternacht in Moskau (Zürich 1986). | |
Fazant, kwartel, de smaak van wild (Het boek)Laten we voorbij de Krim, voorbij de Zwarte Zee naar het zuidoosten gaan, naar de Kaukasus, naar Mandelstatus droomland Armenië. Ook als hij dit eerste christelijke land ter wereld, dit van de bijbel doordrenkte sabbatland bezingt als een stuk van Europa, als een voorpost van de cultuur van het Avondland, komt Mandelstam in 1930 tijdens zijn reis door Armenië toch steeds weer in de verleiding, ook daar naar sporen van oosterse poëzie te zoeken. Al in de eerste strofe van zijn gedichtencyclus Armenië (16 oktober-5 november 1930) is er een Perzische dichter in het spel: | |
[pagina 157]
| |
De roos van HafizGa naar eind1 beweeg je,
Koestert je ongetemde kinderschaar
En met achthoekige schouders ademend leef je
In stierehoofdkerken, ontembaar.Ga naar eind2
Ook in het prozawerk De reis naar Armenië, dat ontstond in 1931/32, en dat in 1933 als laatste publicatie bij Mandelstams leven in een tijdschrift verscheen, zijn twee mooie bladzijden te vinden die over Perzische poëzie gaan.
Gisteren las ik Firdausi, en het leek alsof er een hommel op het boek zat die er zoetigheid uit zoog. In de Perzische poëzie waaien ambassadoriale winden uit China, rijk aan geschenken. Met een zilveren pollepel schept ze een lang leven, en schenkt dat aan iedereen die zin heeft in drieduizend of vijfduizend jaren. Daarom leven de koningen uit de dynastie van de Djamsjiden net zo lang als papegaaien.
Het Sjāhnāme (Boek der Koningen) van Firdausi (939-1020) krijgt Mandelstam voorgelegd in Armenië, bij staatbibliothecaris Gevorkian, en terwijl hij meteen aan het begin de zoetheid van het boek ironisch benadrukt, krijgt deze eigenschap aan het einde van de passage een tegenwicht in het wrange, bittere, wilde van hetzelfde boek.
Lezers zijn verplicht hun nieuwsgierigheid ter plekke, in het kabinet van de directeur, te bevredigen, onder zijn persoonlijk toezicht - en de boeken die je op de tafel van deze satraap worden aangereikt, krijgen de smaak van rozegekleurde fazanten, bittere kwartels, muskushert en schelmachtig hazengebraad.
Alsof het boek een innerlijke tegenspraak draagt, beschrijft Mandelstam het als een paradox van zoetigheid en wildsmaak, als de plek van een tegenstelling die er juist de aantrekkelijkheid van uitmaakt. De oosterse gerechten die hier worden opgediend, zijn bewust sprookjesachtig, bovennatuurlijk en archaïsch, zaken die voor de stadhouders en hoogwaardigheidsbekleders van het antieke Perzië wellicht heel gewoon waren, maar op ons een sprookjesachtige indruk maken en ver verwijderd zijn van ons dagelijks leven (of het dagelijks leven in Moskou). | |
[pagina 158]
| |
Mandelstam heeft nooit iets dergelijks gegeten - dat is precies wat deze passage betekent: zoveel sprookjesachtige Oriënt is mij nog nooit voorgezet. Het boek wordt hier aangeduid als een object van zinnelijk genot, als een belevenis, een luxueus gerecht, en men moet misschien nog eens denken aan die uitspraak van Mandelstam dat poëzie een luxe is, maar een luxe die voor het leven even onontbeerlijk is als brood en soms net zo bitter. ‘Verstoord’ wordt het ook door het hazengebraad. Ik herinner me precies hoe ik mij tijdens het vertalen van De reis naar Armenië het hoofd erover brak, hoe het adjectief bij hazengebraad op een adequate manier vertaald moest worden. Het vreemde bijvoeglijk naamwoord (plutowatyj in het Russisch) dreef mij tot wanhoop; bestond er ergens een recept of een manier van bereiden met die naam, of betekent het epitheton van het hazengebraad werkelijk ‘geneigd tot bedriegerij, doortrapt, schurkachtig’? Het zoeken naar een bijzonder bloemrijke naam voor een gerecht heb ik ten slotte opgegeven en ik heb gekozen voor de oplossing van ‘een morele eigenschap van het hazengebraad’. Twee dingen kwamen me daarbij te hulp: het Duits kent een voorliefde voor idiomatische wendingen met ‘haas’ die allemaal iets lichtelijk verdachts, sluws, achterbaks aanduiden: ‘ein alter Hase sein’ (slim, handig zijn), ‘da liegt der Hase im Pfeffer’ (hier blijft de werkelijke oorzaak verborgen), ‘einen Hasen machen’ (bargoens voor ‘vluchten’). Ten tweede is de betreffende aanduiding niet alleen op de haas gericht, maar ook op het boek, en daarbij viel mij een passage uit Mandelstams aantekenboek voor De reis naar Armenië in, een passage die ook over het boek gaat, over zijn wezen en zijn listen:
Het op de lessenaar bevestigde boek gaat lijken op het linnen, dat op een raam gespannen is. Het is nog geen resultaat van leesenergie, maar al wel van een breuk in de biografie van de lezer; nog geen vondst, maar wel al buit. Een stuk vloeispaat... Ons geheugen, onze ervaring en hun zwakke plekken, de tropen en metaforen van onze zintuigelijke associaties zijn al prooi van het boek, van zijn ongecontroleerde en roofzuchtige neiging ons te bezitten. En hoe veelvormig zijn de taktische listen en de sluwheid van zijn trucs. | |
[pagina 159]
| |
Als in het aantekenboek het boek als zo listig wordt voorgesteld, mag het hazengebraad boek zeker ook wel worden aangeduid als schelmachtig of sluw. Zelfs als nu nog uit een oud oosters kookboek een recept met een bloemrijke naam zou opduiken, zou ik alles zo laten staan. Het boek als zinsgenot, deze paradox van zoetheid en wildsmaak, dit luxe oosterse gerecht, het moge bitter gevogelte, wild en schelmachtig hazengebraad zijn en blijven. | |
NotentaartHet in het vorige hoofdstuk geciteerde gedicht (Wat jammer dat het nu winter is) wekte de indruk dat er gebak werd voorbereid, deed ons geur en smaak vermoeden, maar bracht geen kant en klaar nagerecht. Het hierna aangehaalde toont een compleet gebak - en lijkt het ook meteen weer weg te halen. De context is ernstiger, weer zijn er tien jaar voorbij, we zijn in het jaar 1930. Degene die hier met jij wordt aangesproken is Mandelstams vrouw, Nadjezjda. Zij herinnert zich in haar memoires: op de terugreis uit Armenië, al in het Georgische Tiflis, bracht haar tante de Mandelstams een zelfgemaakte notentaart in hun hotel, omdat het 30 oktober was, Nadjezjda's naamdag. Dat ‘Nadjezjda’ in vertaling ‘hoop’ betekent, is misschien een zijspoor, maar geen dwaalspoor. Voor deze feestelijke gelegenheid vervaardigde Mandelstam dit gedichtje:
De angst met ons in het verbond,
gezellin, jij, met brede mond!
Ach, wat kruimelt de tabak,
Jij maatje, nar en nootjesknak!
We kunnen ons leven lang als spreeuwen pijpen
En taarten eten, noten grijpen...
Onmogelijk, gaat niet, afgepakt.Ga naar eind1
| |
[pagina 160]
| |
De situatie is met die in het eerder geciteerde gedicht In de keuken zetten wij ons neer van het brood-hoofdstuk verwant: een wij beheerst het gedicht, jij en ik zijn al in de eerste regels dicht bij elkaar gezet. De spottende scheldwoorden zijn dat alleen maar in schijn (maatje, nar, notenkraker), het zijn kooswoorden, plagerijtjes tussen hen beiden. De brede mond van Nadjezjda moet vaker doelwit van tederplagende spot van de kant van Mandelstam zijn geweest. Ook notenkrakertje is een toespeling op de brede mond. Het notenkrakerkooswoord voor Nadjezjda speelt door het hele gedicht en maakt er één geheel van: brede mondnotenkraker - notentaart! Toch mag daarbij niet vergeten worden dat naast het jij en ik, naast dit wij meteen aan het begin van het gedicht een derde komt: de angst. Met de angst leven... Deze derde die van de partij is, is een belangrijke bijfiguur in Mandelstams werk sinds het nachtmerrieverhaal ‘De Egyptische postzegel’ (1928), waar te lezen staat:
De angst pakt mij bij de hand en leidt mij. Een witte getwijnde handschoen. Een handschoen zonder vingers. Ik houd van de angst, ik aanbid hem. Bijna had ik gezegd: Wanneer hij bij mij is, heb ik geen angst!Ga naar eind2
De kruimeltabak brengt nog wat meer sovjetwerkelijkheid in het gedicht. Nadjezjda Mandelstam herinnert zich dat er in het begin van de jaren dertig door de verwoestingen van dorpen in het kader van het eerste Vijfjarenplan en de zuivering van de koelakken al honger heerste in Moskou. Maar in Tiflis waren de bazars nog overvol geweest, alleen bij de tabak werd men veranderingen gewaar: Het was niet meer de voortreffelijke Kaukasustabak, maar gedroogd uitschot, dat inderdaad kruimelig was. En terwijl de voedselvoorziening al begint af te brokkelen, krijgen de Mandelstams de hun ten geschenke gegeven notentaart in hun hotel gebracht, zinnebeeld voor overvloed en gezelligheid, die weldra - Mandelstam vermoedt het, in de laatste versregel - onmogelijk zou blijken. Mandelstam wilde dit gedicht aan het begin van zijn Negen gedichten plaatsen en de na een zwijgen van vijf jaar in oktober 1930 in Tiflis opnieuw op gang komende lyriek met dit korte, zevenregelige gedicht laten beginnen (het mystieke getal zeven zou voor hem in dit geval bij uitzondering eens niet onbelangrijk geweest kunnen zijn). Ook al dateren de eerste gedichten van de Armenië-cyclus van 16 oktober, het eigenlijke begin van de Nieuwe gedichten, Mandelstams latere poëzie van de jaren dertig, ligt | |
[pagina 161]
| |
pas op 30 oktober, de naamdag van Nadjezjda en de hoop. Een kort gedicht dat inderdaad in zeven regels het hele latere werk in zich bergt: de angst, de overvloed van het moment, het besef dat hij weldra onmogelijk zal zijn. De notentaart is ook een concreet zinnebeeld voor het buitenkansje (uitstel en adempauze) dat de reis naar Armenië voor Mandelstam betekende. Het ligt dus in de rede, wanneer het notentaart-gedicht aan het begin van de Armenië-cyclus is geplaatst. Men denke aan de oude Armenische legende, die Mandelstam in het laatste hoofdstuk van zijn Reis naar Armenië navertelt en daarbij laat doorschemeren, dat het om een weerspiegeling vasn zijn eigen situatie gaat. Hij is de gevallen koning Arsjak. Darmastat is een masker voor Nikolaj Boecharin, dank zij wiens bemiddeling zijn reis mogelijk werd gemaakt. De Assyriër is Stalin.
16. Toen de tijd voor zijn beloning was gekomen, legde Darmastat in de spitse oren van de Assyriër een verzoek, dat kietelde als een veer: 17: Geef mij een pas voor de vesting Anjoesj. Ik wil dat Arsjak één extra dag beleeft vol klanken, spijzen en geuren, zoals het vroeger was, toen hij zich vermaakte met de jacht en jonge bomen plantte.Ga naar eind3
De notentaart is een attribuut van die ene extra dag vol klanken, spijzen en geuren. Hun onmogelijkheid in de toekomst doet niets af aan het feit dat ze er eens volledig echt is geweest. Een notentaart opent Mandelstams latere werk. |