den nu blijde gemotoriseerde gezinnen naar wegrestaurant en MacDonalds, of begeven de culinair meer ontwikkelden zich naar het nieuwste restaurant met moeilijke driehoekige stoelen. Waarom blijft het dan in het merendeel van de moderne Nederlandse romans en verhalen tobben met eten en vrijen? Hebben we Freud inderdaad nog niet achter ons gelaten?
‘Toen het zover was, kwam ze - zo leek het wel - met haar hele lichaam omhoog. Ik had er geen deel aan. Man en vrouw weten niets van elkaars orgasmen. Door die onwetendheid zijn ze voor eeuwig van elkaar gescheiden, hoe diep de een ook in de ander kruipt.’ (A.F.Th. van der Heijden, Vallende ouders.) Het citaat is aan te vullen met een eindeloze reeks problematische vrijpartijen uit de moderne Nederlandse literatuur, en voor passages waarin niet de hele vervreemding van het leven gestalte moet krijgen in tobberige en zweterige paringen, kun je maar bij een enkele schrijver terecht. Waar komt die afstand tussen leven en schrijven toch vandaan? Zou Byatt gelijk hebben, en zou de verwoestende werking van Freud in het gereformeerde Nederland nog groter zijn geweest dan elders? Het is bijvoorbeeld heel wat gemakkelijker, in de Amerikaanse literatuur bedscènes te vinden die met tederheid of vrolijkheid geschreven zijn; bij schrijvers als Roth, Bellow, Doctorow en Updike bijvoorbeeld. Updike zei zelfs eens in een interview dat de manier waarop mensen in bed met elkaar praten hem veelbetekenend leek voor de cultuur waartoe zij behoren, en dat hij in een bepaald boek de ambitie had gehad die taal weer te geven.
Een al even treurige bloemlezing zou samen te stellen zijn van eetscènes in onze letteren. Beroemd zijn natuurlijk de tafeltaferelen in De avonden, maar er zijn vele anderen die er ook wat van kunnen als het over prakken, gehannes met jus, smakken en andere uitingen van weerzin tegen het lichaam en deszelfs voeding gaat. ‘Ze nam geen gewone happen, ze stak de vork met eten tot de steel in haar mond, drukte hem tegen haar verhemelte en trok het metaal langs haar boventanden naar buiten, zodat het eten achterbleef. Ook hoe het voedsel rijkelijk met speeksel vermengd in haar mondholte heen en weer tolde totdat het met een klokkend geluid in haar keelgat verdween trachtte zij niet voor ons verborgen te houden.’ (Jan Wolkers, ‘Gezinsverpleging’, Serpentina's petticoat.) Mooie voorbeelden zijn ook te vinden bij Van der Heijden (onder andere over een moeder die haar verslaving aan nasiballen op de wc uitleeft), W.F. Hermans (‘Op een bord lagen de graten en de vellen, op een tweede de vis voor zover ze die van de vellen en graten had geschraapt en op een derde een aan moten gesneden paling. Precies zoals zijn moeder altijd paling opdiende, hij had zeker niet beter verdiend.’ Onder professoren) en Frans Kellendonk: ‘Mag ik het uitspugen?’ vroeg Aapje met een dikke prop in haar wang. Ze had ijverig zitten eten, maar het vlees was zo taai dat ze het niet kon doorslikken. Opa gaf toestemming door ongeduldig met zijn arm te zwaaien. De kroonprins wou dat hij ook zo'n verzoek