| |
| |
| |
Koba Swart
Tijdens mijn afwezigheid
‘Houd me vast, Jo, houd me tegen. Zie, het kruipt over de rand van de horizon, als een onweer - eerst voel je het in de lucht hangen, daarna zie je het pas, als het te laat is. Het gaat donker worden. Ruik je de angst in de kamer? Laten we alle lichten aandoen en nòg maar eens Dowlands Lacrimae draaien, eieren met spek bakken, het nieuws aanzetten. Alles tegelijk. Sluit me in je armen en verdrijf de herinneringen. Weet je, alles wat je ooit gezien of gehoord hebt laat sporen in je lichaam achter, ook wat je niet wilde zien! Niets verdwijnt. Geen wond heelt, de huid die zich sluit is enkel een vlies, een schijn die nodig is omdat je het anders niet volhoudt. En het zou toch zonde zijn als je er voortijdig tussenuit knijpt...
Zal ik je vertellen van een zo'n avond?
Het ophalen van een herinnering kan soms helpen; misschien voorkomt het een herhaling. Wat je ziet aankomen komt het hardst aan, zoals de punctie die je eerst in de rug van een ander hebt zien boren. Pijn - ik zal alles in het werk stellen om die te vermijden; ik zal er desnoods alles voor verloochenen, als je dat maar weet... Doe me geen pijn, ik smeek het je, bespaar me die vernedering. Doe met me wat je wilt, als je mij maar geen pijn doet.
Jij hebt Jakob niet gekend. Dat is maar goed ook, je zou onherroepelijk voor hem gevallen zijn. Ik weet het zeker. Niet dat hij zo'n onweerstaanbare charmeur was, integendeel, hij zou je niet eens zien staan. En alleen dàt al zou je waarschijnlijk, tegen je zin, ik ken je, hoe beschamend ook, razend maken en je zou niet rusten voordat hij een en al oog zou zijn, alleen voor jou - je zou geboeid zijn door zijn minachtende blik. Maar je zou hem hoe dan ook hebben, voor even, met wegcijfering van de persoon die je meende te zijn en die zijn belangstelling niet wist te wekken. Hij ziet je pas wanneer je bereid bent alles op te geven. Maar owee als je je overgeeft. Wat ben ik blij dat je hem nooit bent tegengekomen.
Mij heeft hij niets gedaan, in al die jaren niet dat we samen waren. Pas achteraf weet ik waarom - omdat ik me nooit voor hem heb geïnteresseerd. Hem had ik, dacht ik, louter als verlengstuk van mezelf. Nu pas, nu pas heb ik last van hem en ik weet dat ik nooit meer van hem afkom.
| |
| |
Hoor de bladeren ruisen (al zijn er geen bomen) - hoor de muziek (al is de plaat afgelopen) - zie het licht en de eindeloze ruimte (al is het nacht) - let op, de tijd gaat langzamer, hij houdt op met kloppen (ja, de tijd is weg). Er is alleen de nauwelijks hoorbare streep -
Jakob kwam van buiten de stad, hij was ergens op bezoek geweest en had daar gegeten. Samen gingen we laat op de avond bij vrienden nog een borrel drinken. Hij praatte nerveus, niet te stuiten, iets te vrolijk, en goot in ijltemo het ene glas na het andere naar binnen, niet ongewoon voor hem, drank nam hij in als een medicijn. “Als je niet tegen pijn kunt en wie kan daar wel tegen,” zei hij, “toch alleen degene die zichzelf heeft laten aanpraten dat pijn goed voor je is zoals past in een opvoeding van de wreedheid die je leert pas recht van spreken te hebben nadat je eerst voldoende gestraft bent, gestraft voor alles wat je nog zou kunnen doen, uit voorzorg. Waarom,” vroeg hij, niet aan mij, wat dacht je, natuurlijk niet aan mij, ik was immers de aangeklaagde, “waarom,” vroeg hij zichzelf af, “zou je al die vernederingen moeten slikken? Het was op zich al een vernedering dat ik vanavond met die lui heb moeten eten,” zei hij, “daarmee wisten ze de zaak die ze me door de strot wilden duwen verteerbaar te maken als een boterzachte lamsbout en een dampende dame blanche; als je de pijn niet wilt voelen,” en hij leek alles wat hem overkwam in termen van pijn te vertalen, “als je niet de martelaar wilt uithangen en als je zelfbeklag de smadelijkste vernedering vindt die je kan worden aangedaan, als je weet dat aan de pijn niet te ontkomen valt, wat blijft er dan anders over dan je laten verdoven, permanent als het moet...” - inderdaad, dat was zijn voornaamste bezigheid - “zonder dat daardoor de pijn zelf verdwijnt,” voegde hij er aan toe, “vergeet dat vooral niet, de pijn blijft, je dacht toch niet dat die zich in slaap laat sussen, die blijft je staan opwachten als een
oude vrijer boordevol wrok.”
“Daar is hij”, riep hij en zat met wijdopengesperde ogen overeind in bed. “Ga weg,” brulde hij, “ga weg,” en sloeg zichzelf hard bovenop het hoofd, beet zichzelf in de knokkels van zijn vuist en het huilen werd loeien.
Toen hij enigszins leek te bedaren, fluisterde ik hem in het oor: “Er is niemand, rustig maar, beheers je.” “Ja,” fluisterde hij, “ik weet het, er is niemand, hij is er” - en gierend kwam diep uit zijn keel een volgende huilbui opzetten en hij bonkte zijn kop tegen de rand van het bed en tegen
| |
| |
de muur; als ik niet tijdig zijn hoofd met geweld in bedwang had weten te houden, zou hij het beurs hebben geslagen. Tandenknarsend bleef het hoofd in mijn handen nee schudden en probeerde zich los te schroeven. “Hij zit op mijn schouders,” klonk het schor, een stem die opmerkelijk rustig leek in vergelijking met het kronkelende lichaam dat zichzelf kneep, sloeg en spastisch ineenkromp, “hij probeert me klein te krijgen, hij is te zwaar voor me, ik kan hem niet meer dragen, hij stampt me in de grond... Ga weg rotzak, godverdomme, godverdomme, o wat haat ik je, ga weg, laat me eindelijk met rust.”
Nooit eerder had ik hem zo zien krimpen, ineenschrompelend tot een hulpeloze worm, en ik voelde dezelfde teleurstelling als toen ik mijn vader voor lijk op bed had zien liggen, uitgeteerd, uitgeblust, met een gekwelde blik in de ogen die zei wat hij zelf niet meer kon uitspreken: “Ik had al weg willen zijn, neem het me niet kwalijk, kijk er liever niet naar, dit geraamte beleeft er kennelijk genoegen aan, mij tot het bittere einde te treiteren en belachelijk te maken; ga weg, laat me alsjeblieft alleen...”
Ik liet hem niet alleen en ik zag mezelf hem als een te grote baby in mijn armen houden en zachtjes wiegen - zonder ook maar de geringste warmte. Het enige dat ik voelde was weerzin om hem aan te raken. Zijn zwakheid verkilde me. Ik voelde alleen een woord (haat) alsof het in ijskoude neonletters theatraal in mijn hoofd oplichtte. En ook mezelf vond ik, daarom, weerzinwekkend.
Met z'n tweeën alleen in de onverwarmde houten zolderkamer waar het grote bed amper in paste, waren er teveel personen aanwezig, ze stonden elkaar tegen, beloerden elkaar en kropen tegen elkaar aan.
En telkens kwam er weer een volgende golf uit zijn ogen en uit zijn keel die rauw geworden was van het brullen. Zijn neus liep leeg, zijn lijf was drijfnat, de lakens doorweekt. Een springvloed doorbrak de laatste weerstand en deed het werk van jaren teniet, zijn pantser begaf het en wat naar buiten puilde was een vormloze massa geklutste ingewanden. Je zou het een speling van de natuur kunnen noemen - zo zou hij het zelf betiteld hebben. “Ik weet het,” fluisterde hij tussen twee aanvallen door in haar oor terwijl zij het zoute vocht van zijn gezicht likte, “ik zie het even goed als jij; het is belachelijk en smerig, maar wat kunnen we er tegen doen?”
Hij moet het voorzien hebben. Later - niet de volgende dag, toen deed hij er het zwijgen toe alsof er niets was voorgevallen, maar maanden later, nadat de scène zich had herhaald en daardoor nog smeriger was gewor- | |
| |
den - zou hij, op een toon alsof hij het over iemand anders had, vertellen dat het een katastrofe was die permanent op de loer lag en die hem op een onbewaakt ogenblik, als hij even niet op zijn hoede was, overviel - “te grazen nam”, zei hij -, iets in hem, iets zonder vorm, zei hij, dat er op aasde, alles wat hij met de grootste moeite overeind hield (zijn gezicht, zijn bereidheid om elke dag weer, tegen heug en meug, verder te gaan, zijn zelfvertrouwen) neer te halen en ongedaan te maken. “Hij is sterker dan ik, in elk geval weet hij precies wanneer je krachten het begeven. Is het niet om te lachen?”
“Wat goed dat jij er bent.” Hij bedoelde niet mij, maar iemand zoals ik. “Blijf bij me.”
Op hetzelfde moment begreep ik dat ik weg moest gaan. Zonder mij zou hij zich een uitbarsting als deze niet kunnen veroorloven. Daarvoor was zijn drang tot overleven te sterk. Zij sterkte de vorm die hèm overeind en zijn vormloze inwendige bijeen hield.
Dat kan iemand niet spelen, dacht ik. Toch keek ik aandachtig om te zien of hij niet vals speelde. Waarom had ik toch altijd gedacht dat hij onverwoestbaar was? Misschien had ik nooit goed gekeken, althans niet met de juiste blik. “Doe het licht uit,” zei hij. Het grijs buiten neigde al naar wit.
Ik besloot niets te willen begrijpen. Medelijden was, wist ik, vernietigender dan haat. Beter was het, alle woorden weg te wissen.
Hij wilde niet geholpen worden, zó dat al mogelijk was geweest.
Hij wilde weg. Hij wilde terug. Met de grootste tegenzin was hij wie hij was.
Daarom zou jij voor hem gevallen zijn, Jo. Omdat jij de geboren verpleegster bent. Op hem had jij je roeping kunnen uitleven. Houd me vast, lief. Herinneringen zuigen je leeg. Wat je kwijtraakt zul je telkens opnieuw kwijtraken, verdriet slijt niet, en je kunt niet weg, je zit immers in jezelf opgesloten. Hij wist dat als geen ander. Het was een straf, zei hij, omdat hij zichzelf verloochend had; door zich naar de buitenwereld te voegen had hij zich tegen zichzelf gekeerd. “Je hebt er geen idee van wat iemand zichzelf kan aandoen.” Bij zulke uitspraken had hij zich een verontschuldigende grijns aangewend.
“Je kunt er op rekenen, van minuut tot minuut, en toch verrast worden.”
| |
| |
Zo was het hem vergaan. Vijf jaar lang was hij voorbereid geweest en toch jankte hij als een kind - “als een geslagen hond,” zou hij zelf zeggen.
Het schilderij, veel te groot in verhouding tot het zweetkamertje, hing boven het bed. Het schilderij en het bed vonden elkaar, eindelijk - de twee lila rompen rolden van het geschilderde bed in de natte kussens. De twee gezichtloze figuren stormlopend op elkaar, de een die de ander als een haverzak probeerde leeg te schudden, schenen het bed te bespringen, dat er zo groot en goor, zo verfomfaaid, zo ontredderd bijlag. De lakens hingen op de grond, de ronde vouwen als uit marmer gehouwen. Midden in dat versteend geweld verscheen het gedrocht, een monster van een kind, dat, veel te groot, uit zijn windsels gescheurd een verscheurend geluid voortbracht, onmiskenbaar het janken van een hond - en ik dacht echt dat het een hond was, dat wat er van een meegesleurde en overreden hond over was.
Hij zag het, zijns ondanks, met een glashelder oog, en ik zag het: hoe die twee elkaar die nacht vonden - de vormloze huidloze die door zichzelf werd omhuld, weinig meer dan een schijntje, en de kille gemarmerde moeder van smarten. Geloof me, Jo, terwijl ik hem tot bedaren probeerde te brengen, nadat ik zijn beeld aan scherven had zien vallen, zag ik hem met andere ogen lillend, nat en kleverig uit haar stenen schoot opwellen. Op dàt moment viel in mij het besluit, waarvan ik nog de woorden waarin het bij me opkwam voor me zie: Ik wil nooit een kind; het zal steenkoud zijn zodra ik het in mijn handen houd.
De lucht betrekt. Jo, het wordt donker. Ga weg, laat me met mezelf alleen - laat me los.’
|
|