| |
| |
| |
Thomas Mortel
Speling
Rentenier, antwoordde de man wanneer hem gevraagd werd wat hij deed voor de kost; dat was hij inderdaad, ofschoon hij met rentenieren eerder doelde op de uitkering, eens per kwartaal, die zijn moeders levensverzekering hem opleverde dan op het beschamende wachtgeld dat hij ontving van het bureau waar hij voordien gewerkt had en was weggewerkt (trillende handen bederven een tekening, was hun motivering - nee, wat hun gekalkeerde bunkerreplika's echt doorkruiste was zijn vormgevoel - het eergevoel van de vakman -, zijn afkeer van een frauduleuze rechtlijnigheid zette een streep door hun rekeningen). Rentenier was hij - een duur woord voor een flinterdun bestaan in een bovenwoning achter de Amstelveenseweg; wat hij deed (zij het niet voor de kost of de baat) was bouwen, op schaal: elke nieuwe monstruositeit in de stad brak hij in gedachten, op de dag dat ze feestelijk in gebruik werd genomen, even feestelijk tot op de grond af en tekende, zaagde, plakte, verfde daarvoor een kunstwerk in de plaats. Zijn stad was een lust voor het oog; weldra zou zijn huis er te klein voor zijn.
Hij verliet 's middags de stad met de trein. Wanneer hij zichzelf zo zag zitten in de trein van Amsterdam naar Frankfurt, zou hij met een lichte grijns hebben kunnen zeggen: een heer van middelbare leeftijd, grijs van schutkleur (al was het een mengsel van bruin, donker blauw, zwart), te moe om wraak te nemen. De stap over de denkbeeldige grens van nog-vrij-jong naar niet-meer-zo-jong kan een forse val zijn, vooral wanneer je onverwacht een trap na krijgt. Hij treurde niet, betreurde niets, wilde alleen nergens meer aan wennen - het wil niet pakken, was zijn vaste formule, nadat hij zelf het een en ander dat hem resteerde had laten schieten.
Een forse man, midscheeps te week en breed. Af en toe greep hij de grootste vetrol, boven de band van zijn broek, vast en kneedde die even met de volle hand. Hij keek voor zich uit, in de richting van een ingelijst dorpsgezicht, en gemiddeld een keer per kwartier wierp hij een trage blik (zoals je een vislijn uitgooit) naar buiten waar vlakke velden in mistvlagen weggleden en zijn blik zich even aan een kleur, een vorm, een woord vasthechtte, even. In Arnhem draaide hij het raampje open, leunde naar buiten en bestelde een bier, het glimmend zitvlak van zijn broek een hangend
| |
| |
zeil vol scherpe valse vouwen. Hij liet zich terug op zijn plaats zakken, zijn bier met grote teugen uit het blik naar binnen gietend, het trillen van zijn lichaam tegengaand door zich met zijn plompe schoenwerk tegen het rooster onder de zitting tegenover hem schrap te zetten. Hier zit ik, Moorman is de naam, Jacob Moorman, alleenstaand, gescheiden, noem me liever weduwnaar, dat dekt de zaak beter, woonachtig in Amsterdam. In afwachting van de trein had hij in pocket Leerschool der liefde aangeschaft (Prisma Klassieken), en hij hield het boek, na de Duitse grens te zijn gepasseerd, op een halve meter van zijn ogen, de ellebogen breeduit op de leuningen.
Hij las een halve bladzijde, keerde terug naar de beginzin, moest gedurende de eerste bladzijden meerdere malen terug, legde het boek op het uitklaptafeltje en keek, zonder veel te zien, naar de heuvels en de fabrieksrook.
Het was allang donker toen Moorman in Frankfurt arriveerde. Een poos bleef hij staan wachten voor de rij telefooncellen in een van de hallen, maar óf koos hij een cel waarin iemand aan een dramaties, in elk geval eindeloos gesprek begon, wild gestikulerend of met een herkauwende blik op oneindig, óf hij zag iemand anders al naar binnenglippen voordat hij goed en wel de deur bereikt had. Het scheen hem weinig uit te maken. Vervolgens kocht hij een (Franse) krant en ging tussen enkele groepjes druk pratende gastarbeiders zitten lezen.
Met alleen een kleine handkoffer in de hand liep hij langzaam door de Kaiserstrasse, links en rechts oplettend, zij het met een afwezige blik, kijkend naar het avondlijk verkeer bij de ingangen van kafees en bioskopen. Zijn neusvleugels trilden, de hand in de linkerzak van zijn lange donkerblauwe overjas gebald; aan zijn gezicht was niet te zien of hij zich op zijn gemak voelde of juist uit zijn humeur was.
Weinig ontging hem. Het hartgrondig vloeken van een blinde die tegen de gevel van een bankgebouw viool zat te spelen deed hem even stilstaan, een zilvergrijs poedeltje had de kruk van de man ondergepiest en zelfs het bosje viooltjes dat de eigenares van het hondje, een meisje met laarzen tot halverwege haar dijbenen, in kort strak fluwelen broekje - hoger kon of wilde de violist niet kijken -, bij wijze van troost in de band van zijn hoed stopte, zijn reservehoed stond omgekeerd tussen zijn gespreide benen, vermocht de stroom monddrek niet te stuiten. De lucht was vol stof, uitlaatgassen, schlagers en flikkerlichten. Jacob Moorman koos zijn weg met zorg.
| |
| |
Bij een drugstore hield hij buiten halt en met het koffertje tussen zijn knieën geklemd draaide hij het uitstalrek met ansichtkaarten zodat hij meerdere liggende vrouwenfiguren nu eens aangekleed dan weer bloot zag, omgeven door velerlei variaties op grappen met ultradikke dames en piepkleine echtgenoten.
Terug in het hotel - van binnen drasties veranderd: tien jaar geleden waren de kamers huiselijk bedoeld, het bloemmotief vierde hoogtij, nu is alles hygiënies geworden, de voor de ogen vriendelijke kleur groen geeft een eindeloos kotseffekt - staat Moorman voor de wastafelspiegel en bestudeert het verdachte rood van zijn wangen (violet). Hij schuift het vel naar achteren, strak over zijn jukbeenderen. Waarom vertel je nooit iets over je zelf, had zij geschreven, lang geleden. Dat had hem aan het schrikken gebracht. Had hij al niet meer over zichzelf geschreven dan goed voor hem was, wetend dat hij haar nooit meer in levende lijve zou zien (elk seizoen stuurde zij twee nieuwe foto's: een van zichzelf en één van Silke, of één van hen samen en één van de anderen: hoofdrolspelers en figuranten). Je kunt maar beter zo weinig mogelijk in de spiegel kijken, zegt Moorman, of naar jezelf kijken als een vrouw: ik kan me heel goed in het donker scheren en vaak doe ik dat ook, of met de ogen dicht; ik heb niet de behoefte mezelf te zien, ik ken toch alle plekken, ik kan me aanraken, ik weet wat het is. Iemand anders zijn, een verleiding die steeds dringender wordt. Hij zat in één van de vier stoelen om zijn hoge schoenen los te rijgen. Jacob Moorman waste zijn handen met een groot oranje zeepei, droogde ze af, probeerde na te denken en kwam er niet uit. Het bleef gesloten voor hem (het: een gedachte die vaak in hem opkwam, maar die hij slechts van buiten kende), een nauwelijks
zichtbaar ondoordringbaar doorzichtig vlies. 's Ochtends, zittend tussen de nog stijve lakens, licht verend, overzag hij het resterende deel van zijn reis. Hij koos het middaguur als meest neutrale tijdstip van aankomst, zodat hij nog enkele uren in de stad over had - hij wilde in elk geval, zonder precies te kunnen zeggen waarom een paar vertrouwde plekken aandoen: Goetheplatz, Hauptwache, Opernplatz, Bockenheimerlandstrasse, Palmgarten, Bockenheimerwarte enz.
Het museum kende hij niet, hij ging er binnen. Een garderobe zag hij niet, hij legde daarom zijn koffertje op een grote blauw ingekleurde Truhe en daarop zijn handschoenen. Er waren maar twee ruimtes en alles bij elkaar hingen er niet meer dan twintig schilderijen, op het eerste gezicht alle van één schilder. Hij keek niet echt, het was hem meer om de stilte en het
| |
| |
gezeefde licht te doen. Een uur lang zat hij op een bank zonder door iemand lastig te worden gevallen, niet door de oudere dame die even om de hoek van de deur keek, niet door andere bezoekers, die waren er niet. Zonder schilderijen was het hem liever geweest: hier drie dagen liggen, onder dit licht, wat zou dat een verademing zijn - dat was, stelde hij vast, wat hij, tegen zijn zin, het liefst wilde. Zijn lippen bewogen - als bij minder geletterde lezers - alsof hij voor zichzelf een gesprek repeteerde. Plukkend aan de vellen onder zijn kin liep hij naar zijn koffertje, met een vinger streek hij in het voorbijgaan over de vernis van het schilderij dat schuin boven de kist hing.
Vanaf het station nam hij een omnibustrein richting Hanau en stapte tegen twaalven in het dorpje uit waarvan de naam hem een zwelling in de maagstreek bezorgde. In de bebouwde kom was nauwelijks iemand te zien, slechts enkele vrouwen met kinderwagens en een huisschilder.
Bij het laatste hek vóór het bos opende hij de roestige ijzeren poort, het smalle pad werd bijna overwoekerd door de heesters aan weerskanten, een zwerm spreeuwen vloog roetsend en met schrille geluiden weg toen hij een grote tak naar de grond boog en omhoog liet zwiepen. De sleutel waarmee Jacob Moorman de voordeur aan de zijkant van het huis wilde openen bleek niet te passen, hij had hem dus evengoed meteen van zijn sleutelring kunnen halen en weggooien. Moorman deed 'n paar passen achteruit en keek omhoog naar het balkon en de ramen, - een raam stond open, voor de andere waren de gordijnen gesloten. Even stond hij in gedachten en liep dan verder over het pad langs het huis naar de achtertuin. Hij hield de sleutelbos nog in zijn hand en keek naar de verspreide grauwe wolken aan de verder helderblauwe lucht. Achter uit de tuin kwam Silke, achttien maar zijn houding - door het zien van Jacob? - die van een twaalfjarige, even maar - hoe dichterbij hij kwam hoe ouder hij werd: vóór hem stond een volwassen man, Silke Abgottsponn. De jongen was in jeans en op zijn knieën zat een korst zwarte aarde. Zijn krullend rossige haar dwarrelde langs zijn oren; eenmaal volwassen geworden liet hij niet merken wat voor indruk het boek op hem maakte, een knikje betekende herkenning. - Dat is lang geleden, Silke - zei Jacob Moorman (de echtgenoot van Sylvia had graag een meisje gehad, Moorman eigenlijk ook). Moorman deed alsof hij de uitgestoken hand (rouwranden) niet zag en had zijn bril afgezet om de glazen schoon te maken.
- Ik was in de serre bezig.
Kennelijk had Silke de liefhebberij van zijn moeder overgenomen (afge- | |
| |
maakt). Jacob Moorman deed zonder iets terug te zeggen enkele stappen tussen de fruitbomen in de richting van de kas achterin de tuin.
- Hebt u in Frankfurt overnacht... (aarzeling), Jacob? Hij knikte.
- Bent u gisteren gekomen?
- Nee, eergisteren.
- Had u iets dringends in de stad?
- Nee.
- Hoe is het in Frankfurt?
- Smerig en rottig, niet anders dan in Amsterdam.
- Is er niets moois daar?
Moorman glimlachte half: de metro, tien jaar geleden bestond de stad uit loopgraven, nu is alles weer dicht, maar niets is meer hetzelfde gebleven.
Hij hield bij een boomstronk stil en ging op de met mos begroeide zaagkant zitten. De jongen bleef staan.
- Bent u van plan hier te blijven?
- Nee, ik kom alleen maar langs.
- Hoe vond u Frankfurt?
- Frankfurt is Frankfurt, decor voor krimi's, niets meer.
De jongen bukte en trok een graspol uit de grond en rook eraan. Jacob Moorman pelde zijn rechterhandschoen van zijn hand en de lege duim van de linker dichtknijpend zei hij:
- Ja jongen, nu je moeder dood is -
Silke gooide de graspol weg en boog zijn hoofd.
- Ik ben meteen gekomen - ging Moorman, in een poging tot vriendelijkheid, verder - om mijn jongen op te zoeken. Laat me eens kijken. En met zijn handpalm tilde hij de kin van de jongen op. - Tien was je toen ik je voor het laatst zag, en nu ben je een man. Hij liet de kin los. Kom - zei hij opstaand - ik heb het huis in geen jaren van binnen gezien.
Naar het terras aan de achterkant van het huis lopend:
- Staat het afgodsbeeld nog in de hal?
- Ja.
- Leeft de leren bank met de leeuwenpoten nog.
- Half. Vorig jaar heeft Falk één kop eraf geschopt.
- Hangt mijn schilderij nog daar, boven het bed? (Boven die twee, de afbeelding van een gevecht.)
- Dat is nu mijn kamer - zei de jongen aarzelend, ik heb het op zolder gezet.
| |
| |
Moorman drukte met zijn duim zijn bril vaster op zijn gezicht en keek de jongen aan.
- Steviger ben je er niet op geworden. Ben je ziek geweest?
- Nee, maar ook niet bijster gezond. Moeder heeft lang gesukkeld, en ze had alleen mij.
- Ik was een lat, toen ik klein was, 'n gratenpakhuis tot ik zo oud was als jij nu, toen schoot ik opeens de hoogte in. Maar de ene generatie hoeft niet hetzelfde te zijn als de andere. Je hebt de vuurtoren van je moeder. - Bruusk voegt hij eraan toe: Wat 'n overspannen vrouw was dat, Lydia Abgottsponn, geboren Stern. Ze leefde op de toppen van haar zenuwen en haar kunne, vandaar dat ze verdoofd leek. Wat moesten wij met elkaar. Ik geloof dat ik een buitenboordmotor was voor haar leven. Ze hoorde tot die energieke mensen die hun energie van anderen aftappen, weet je. Wat een geluk dat ze getrouwd was en niet durfde breken; zelfs niet toen hij de pijp uit was. Maar eens zien wat ze van je gemaakt heeft.
's Avonds in het belaste huis, zo volgestouwd met stijl dat er de stijl van geen enkele persoon in was terug te vinden. Silke volgde met zijn ogen de man die door zijn moeder als zijn vader was betiteld (vader Jacob, zei ze in gebroken Nederlands), nadat hij dertien jaar lang iemand anders zo had moeten noemen, de man wiens naam hij moest blijven dragen, Abgottsponn. Moorman had nog steeds zijn overjas aan en zat aan de vleugel, hij speelde, brokkelig, de moeilijke passages afraffelend, een sonate van Beethoven. Moorman kwam na de pianoklep zacht te hebben gesloten ook het terras op. Onmiddellijk stond Silke op van de border waarop hij had gezeten. Moorman keek de duisternis in en vroeg zonder zich naar Silke om te keren:
- Ben je hier nooit weggeweest, Silke?
- Nee.
- Werkelijk waar? Ben je al die jaren hier gebleven - bij Lydia, de oude Abgottsponn, de aquariums, je broer en die dove keukenmeid?
- Ja?
- Heb je al een studierichting op het oog?
- Nee.
- Liefhebberijen?
Geen antwoord.
- Kom je wel eens in Frankfurt?
- Een enkele keer ja.
| |
| |
- Ergens speciaal?
- Ja, ergens speciaal niet?
Moorman grinnikte en stak beide handen diep in zijn zakken; hij stond daar als een bezitter die het huis zojuist gekonfiskeerd had.
- Je praat als de vroegere heer des huizes. Van iedereen heb je wel iets, van mij gelukkig niets (wat hij geluk noemt is het niet-gebeurde). Jij bent nu bang. Toen ik zo oud was als jij nu vergat ik helaas bang te zijn, omdat we geleerd kregen dat volwassen worden pas een begin was, onze jeugd was enkel een voorspel. Wat wist ik? Niks. De toekomst beloofde definitief beter te worden. Ik was te goed van vertrouwen, onnozel dus. Maar daar wilde ik het niet over hebben. Vertel me liever hoe jij je voelt.
Zolen knarsen over de tegels.
- Dat kan ik niet.
Moorman grinnikte weer. Godverdomme ja, je kunt niet bang genoeg zijn. Maar daar heb je verbeelding voor nodig, intelligentie. Wie angst kent is op zijn hoede. Maar je moet verstandig met die angst omspringen, koel, 'm africhten als 'n valse rothond, en ervoor zorgen dat ie jou niet naar de strot vliegt. Als hij gromt weet je dat je dubbel op moet passen. Ben je bang?
De jongen antwoordde: Ja.
- Waarvoor?
- Dat weet ik niet.
- Zorg dat je het te weten komt, heel precies. Je moet precies weten wat je van wie te vrezen hebt. Niemand zal je helpen. Als je niet op het ergste verdacht bent, denk je dat je een schouderklopje krijgt en slaan ze je in je nek. Ze prijzen je om je uit je tent te lokken. Als je iets over jezelf vertelt zullen ze dat een maand later tegen je gebruiken, wanneer je er niet op rekent, juist dan. Je bent veel te aardig, dat nekt je. Ik was er niet op voorbereid. Die lieve moeder van je, als ze de kans had gekregen zou ze me met huid en haar hebben opgevreten, en ze zou nog gezegd hebben dat ze het uit liefde deed ook. In bed wordt er alleen maar geworsteld. Daarom heb ik haar dat schilderij laten ophangen, zodat ze elke keer weer zou weten wat ze daar deed.
Voor jou is de match nu al afgelopen, nietwaar?
Uit het donker kwam geen antwoord.
Hoe dan ook is het een bij voorbaat verloren strijd, geloof me. Alleen illusies kunnen iemand daar anders over doen denken, zelfbedrog. Bedrog, goed, als je het maar willens en wetens doet. Je moet voorbereid
| |
| |
zijn. Niet dat je dan wint. In elk geval hang je niet tengevolge van eigen sulligheid, doordat je je laat ringeloren, intimideren. Liever rot als een mispel dan uit de boot vallen door domheid. De ellende met de dommen is dat ze zelf natuurlijk nooit zullen weten dat ze dom zijn, dat is hun kracht, daarom trekken ze aan het langste eind, daarom regeren ze, slapend worden ze rijk zonder zelfs maar te bevroeden hoe ze gewonnen hebben. Dankzij de angst! Dat is de drijfveer om te handelen, blind als een dier in het nauw. Dat moet je voorkomen, jongen, dat je je eigen bewaker wordt of je eigen dompteur. Maak die hond zo vals een duivel, maar zorg dat hij je nooit aanvliegt, vertrouw hem geen tel, vertrouw jezelf geen moment, dat is de beste voorbereiding. Laat je niets afpakken, ook al heb je niets; laat je niets aanpraten, ook al heb je nog zo weinig. Wantrouw alle positieve gevoelens. Ik zou willen - Moorman hield opeens stil, hij wist niet meer of er iemand luisterde maar wilde ook niet kijken, hij hield zijn ogen gesloten.
- Wat? - vroeg een stem achter hem.
Jacob Moorman rilde van de kou. Denk je ergens aan? - vroeg hij.
- Nee, antwoordde de jongen.
- Denk dan - zei Moorman, bruusk zich omdraaiend - denk na, denk vooruit, denk ze allemaal aan flarden en doe niets, doe vooral niets dat je niet zelf bedacht hebt. Reageer niet, laat je geen reakties opdringen. Zorg dat je iedereen een stap voor bent. Je eigen baas zijn, het is schamel, ik weet het, maar in de woestijn is het beter een zak aqua pompa bij de hand te hebben dan een wijnkelder elders.
Tegen middernacht, zich houdend aan de ziel van de whiskeyfles als limiet, rolde Moorman zich in zijn overjas op de bank in de woonkamer.
- Silke, kun je spelen?
- Ja.
- Speel iets voor me.
Silke ging achter de vleugel zitten, deed de klep open en bewoog zich verder niet.
- Applaus, riep Moorman, goed zo, je leert het. De beste aanslag die ik ooit gehoord heb. En rot nu alsjeblieft op. De jongen deed het licht in de kamer uit en verdween via het terras.
Ze zagen elkaar de volgende dagen nauwelijks, hoewel ze beiden het huis niet uitgingen. Op een ochtend kwam Silke bij de bank staan waar Moorman zat.
- Jacob, ik kom je vertellen dat ik ga trouwen. Het was geen vraag, even- | |
| |
min een vertrouwelijke mededeling, eerder een sarcasties dreigement. - Moeder vond haar in orde. Ze kenden elkaar al heel lang.
- Ben je niet goed snik, was de reaktie van Moorman. Wat is het voor iemand? Hoe ziet ze eruit?
- Ze is lerares, tien jaar ouder dan ik.
- Wat wil ze van je?
- Weet ik niet, doet er ook niet toe.
Moorman kon of wilde niet verhinderen dat zijn onderlip teleurgesteld en minachtend naar binnen gezogen werd.
- Je doet maar - zei hij - laten we vanavond dan maar ergens samen gaan eten. Om zeven uur precies in de stationsrestauratie van Frankfurt.
Om zeven uur precies zaten ze aan tafel. Jacob Moorman luisterde naar Hannah Tamm, even klein en smal als Silke met dit verschil dat wat bij hem zacht en donzig was, bij haar vast en hard, in éen woord af was. Ik zal mijn best doen om uw zoon gelukkig te maken - ze stoorde zich niet aan zijn ironiese blik. Ik zal goed voor hem zorgen. Ik ben lerares scheikunde, ik heb 'n woning, 'n auto, geen ouders en ik kan geen kinderen krijgen. Stelt u dat gerust? - Moorman zei niets. Zij vervolgde haar zelfrepresentatie alsof Silke haar in dienst had genomen en zij een laatste sollicitatiegesprek had: ze mocht dan pas 28 zijn, ze gedroeg zich als een man van veertig, breed en anticiperend qua houding, moeder, chauffeur en zakelijk leider ineen.
Als Silke wil mag hij zijn halfbroer meebrengen. Hij hoeft nergens bang voor te zijn.
Silke keek niet van zijn bord op. Jacob Moorman vergeleek zijn horloge met de stationsklok, zei dat hij geen honger had en stond op. Hij pakte zijn handkoffertje en zei bij het weggaan tegen geen van beide achterblijvenden in het bijzonder: Onbegonnen werk, wat 'n moeite voor niets.
|
|