Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)
(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Ger Verrips
| |
[pagina 105]
| |
minst omdat bij hen ook meer grond voor twijfel en onzekerheid omtrent heden, verleden en toekomst bestond en is blijven bestaan. Twee schrijvers hebben bij het verhelderen van de ervaringen van het Duitse volk en zijn reacties erop een hoofdrol gespeeld: Ernst Jünger en Heinrich Böll. De wijze waarop zij dilemma's en uiteenlopende visies erop in beeld brachten en verwoordden en publieke aandacht trokken, bepaalden de afgelopen veertig jaar in belangrijke mate het intellectuele klimaat in Westduitsland.
Jüngers reputatie berust nog altijd op zijn reacties op de oorlog van '14-'18. Hij was toen een jonge luitenant bij de infanterie aan het front in Frankrijk, commandant van een Stosstruppe, rechtstreeks betrokken in een al spoedig uitzichtloze maar zich toch vele jaren voortslepende stellingenoorlog, waarin een gehele generatie jonge Duitse en Franse mannen werd gedecimeerd; kort voor de Duitse capitulatie werd hem wegens betoonde dapperheid een zeldzaam hoge onderscheiding uitgereikt. Hoewel de legers van het Duitse keizerrijk in het najaar van 1918 in het oosten van Europa snel oprukten en in het westen stand leken te kunnen houden, zagen de politieke en militaire machthebbers in Berlijn in dat het Duitse Rijk zich economisch en militair in een hopeloze situatie bevond en politiek bankroet was; zij gaven de sociaaldemocratische oppositie in november 1918 de ruimte om de keizer af te zetten en het Rijk te laten capituleren voor het ineenstortte om op basis daarvan tot een voor Duitsland zo gunstig mogelijke regeling met de geallieerden te komen. Jünger behoorde sindsdien tot de verbitterde frontofficieren, die de nederlaag niet konden verkroppen en de incompetentie en het cynisch opportunisme van hun bevelhebbers niet doorzagen en zich gedurende de jaren '20 met een heftig, kwaadaardig revanchistisch nationalisme zouden blijven keren tegen de ‘verraders’ van de November ‘revolutie’, de daaruit ontstane Republiek van Weimar en haar leiders - tegen de ‘Literaten und Deserteure’ die het land verziekten, tegen de ‘ongebonden geest, die Ironie des Kaffeehauses’. Zijn opvattingen in die jaren moeten tegenwoordig voor velen zo ongeloofwaardig zijn geworden, dat ze ook in het vervolg maar het beste in zijn eigen woorden kunnen worden weergegeven: ‘Eén groot en machtig Rijk van alle Duitsers zal altijd het laatste doel van onze inzet zijn. (Die Standarte, 1925) Ik haat de democratie als de pest... Mij kan het zelfs niet onverbiddelijk, dictatoriaal en absoluut genoeg gaan.’ (Das Wäldchen, 1925Ga naar eind1.) | |
[pagina 106]
| |
Toen in januari 1926 zijn nieuwe boek Feuer und Blut verscheen, stuurde hij een exemplaar met opdracht aan de toen nog wat obscure provocateur en terrorist tussen de extreem rechtse coulissen van de Beierse politiek, die zich als leider van een nationaalsocialistische beweging tracht te profileren: ‘Dem nationalen Führer Adolf Hitler!’ Een jaar later beschrijft Jünger ‘het grootse aan het fascisme: dat het niet rationalistisch, maar enthousiastisch is, dat het niet een program aanbidt, maar een buitengewone persoonlijkheid. Voor een program sterven, dat is ontaarding, voor een mens sterven, die men vergoddelijkt - dat is groots’. (Arminius, 1927) Er zijn ook altijd meningsverschillen gebleven tussen Jünger en zijn uitverkoren nationale Führer; zij betroffen Jüngers afwijzing van Hitlers racisme (hij trok zich terug uit een oudstrijdersvereniging nadat men de joodse leden had verwijderd) en zijn volstrekte verwerping van de parlementaire democratie (ook waar de geslepen Hitler de ruimte, die de te tolerante democraten in de Republiek van Weimar haar verklaarde tegenstanders liet, benutte voor zijn mars naar de dictatuur), evenals het daarmee gepaard gaande parlementaire bondgenootschap van de nationaalsocialisten met andere rechtse fracties in de Rijksdag. In Hitlers ogen moet Jünger een sympathieke sectariër zijn geweest. Nadat de nationaalsocialisten in 1933 de macht hadden gegrepen, lieten zij Jüngers boeken in hun Derde Rijk de ‘nationale revolutie’ dienen; de auteur trok zich terug uit het politieke leven, in wat later die innere Emigration zou worden genoemd, en wees verzoeken van het ministerie van Propaganda ook een publieke rol in het bruine circus te spelen van de hand. De Tweede Wereldoorlog bracht hij grotendeels in Parijs door, als Wehrmachtofficier bij de staf van de bevelhebber van de Duitse bezettingstroepen in Frankrijk. Konden degenen die de nederlaag van het Duitse Rijk in de Eerste Wereldoorlog niet wilden verkroppen zich nog met enige hoop op revanche tegen het Verdrag van Versailles keren en tegen de eerste parlementaire democratie in het centrum van Europa, na '45 is zoiets onmogelijk geworden. De nederlaag van het, opnieuw door rechts, dictatoriaal geregeerde Duitse Rijk in de strijd om de hegemonie in Europa, die de geschiedenis van dit werelddeel in de twintigste eeuw in hoofdlijnen bepaalde, was even total als de nazistische oorlogvoering die eraan voorafging. Met de Russen, Amerikanen, Britten en Fransen in Berlijn was alle hoop op een Groot-Duitse toekomst voorshands vervlogen. Jünger werpt zich dan op | |
[pagina 107]
| |
als degeen die onder woorden brengt wat in ‘de denkende en leidende geesten’ behoort om te gaan en publiceert in 1946 een programmatisch pamflet, Der Friede - daarmee een tot 1949 geldend Amerikaans publicatieverbod in de Franse bezettingszone trotserend. In dit pamflet roert hij niet meer de trom van het Duits nationalisme, maar stelt hij een ver strekkende eenwording van Duitsland met zijn buurlanden in het vooruitzicht, een herverdeling van de wereld in grote imperia en op grond daarvan een ‘nieuwe orde’ in een verenigd Europa. Hij vereert de Tweede Wereldoorlog als ‘het eerste algemene werk van de mensheid’, als ‘een broederkrijg waarin een nieuwe zin aan de aarde wordt uitgedragen, geen veroverings- maar een eenmakingsoorlog’, en spreekt van ‘een reuzengevecht waarin elke tegenstander trots op de ander kon zijn’ en hij verlustigde zich zelfs in ‘de groeiende achting, ja de geheime liefde die tussen overwinnaars en overwonnenen speelt’. Strijd voor het nationaalsocialisme wordt over één kam geschoren met strijd ertegen; alle voorbeelden van massale mensenvernietiging, de Duitse luchtbombardementen op Warschau, Rotterdam en Coventry en later de geallieerde op Hamburg, Keulen en Dresden, behoren, met Auschwitz, Bergen-Belsen en Treblinka, tot wat overeenkomstig Jüngers poetica ‘bloedbruiloften’ worden genoemd. Het leidt tot voor Jünger typerend bombastproza in de trant van: ‘Zoals het offer, dat in de Onbekende Soldaat gestalte kreeg, de volkeren in hun zin verhief, zal het nieuwe offer ver over de grenzen heen zijn uitwerking hebben en vormend zijn, als offer van de aarde zelf’. Zijn teksten verdoezelen de verschillen die profiteurs en meelopers scheidden van mensen die zich hun verplichtingen niet lieten voorschrijven door nazi's en zich aan verzet hebben gewaagd. Hier en daar is zonder meer sprake van nauw verhuld zelfbeklag. Het zijn niet degenen die zich tegen de naziheerschappij hebben verzet die worden gewaardeerd maar degenen die in het noodlot berustten, de trouw in ere hielden, de plicht vervulden en wie de ‘dood in het vrije veld, in het eerlijke gevecht, de enige, de schoonste oplossing leek te zijn. In hen sneuvelde het beste...’. De nieuwe naoorlogse orde mag van hem geen terugkeer naar de liberale democratie inhouden. ‘We hebben het punt bereikt waarop van de mens, zo niet geloof dan toch vroomheid, streven naar het rechte leven in hoogste zin, geëist kan worden.’ De staat dient dan ook slechts vertrouwen te schenken aan die burgers ‘die het geloof aan een hoger dan het menselijke verstand belijden’. Een nieuw vredesverdrag mag niet slechts een | |
[pagina 108]
| |
staatsrechtelijk karakter dragen, maar ‘het moet tegelijkertijd in een synodale grondwet voorzien’; de splitsing van het kerkelijk christendom door de Reformatie moet van Jünger ongedaan worden gemaakt. Sindsdien verscheen er in de jaren '50 elk jaar een nieuw boek van Jünger; in geen van deze publicaties valt ook maar één woord kritische bezinning op het Duitse verleden te vinden, noch enige passage waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de schrijver bereid of in staat was tot enige vorm van zelfkritische reflectie. Heette het eerst ‘Ik weerspreek mezelf niet. Ik beweeg me veeleer door verschillende lagen van de waarheid’ (Strahlungen, 1949), vijftien jaar nadien liet Jünger zijn belangrijkste nationalistische geschriften van de jaren '20 opnieuw uitgeven - nota bene: ongewijzigd. In het begin van de jaren '50 worden hem enkele plaatselijke literaire prijzen toegekend, in 1959 het Grootkruis van Verdienste van de Bondsrepubliek en in 1960 de Cultuurprijs van de Duitse industrie. Maar de ware glorie komt voor Jünger in de jaren '80, tijdens de nieuwe opgang van het conservatisme onder kanselier Helmut Kohl; de auteur kan zich dan warmen in de zon van groots opgezette staatspubliciteit: een verjaarsbezoek van de kanselier en een plaats tussen de Duitse en Franse staatshoofden op het erepodium ter herdenking van de Slag bij Verdun van 1916 - een en ander ingezet met de publiekelijk omstreden verlening van de Goetheprijs door de stad Frankfurt.
Böll, die nog in de luiers lag, toen Jünger aan het eind van de Eerste Wereldoorlog voor zijn even ‘verdienstelijke’ als vergeefse Stosstruppe-aanvallen aan het front in Frankrijk de legendarische orde Pour le Mérite werd uitgereikt, bracht het in de Tweede Wereldoorlog als militair nooit verder dan tot dienstplichtig soldaat - vijf jaar, minus de laatste paar maanden waarin hij onderdook. Het leven in de Wehrmacht wordt door Böll niet verhaald in beelden van dapper voorwaarts gaan om te overwinnen en het heroïsch standhouden dat er voor de Duitsers weer op volgde - en een en ander zeker niet toegewijd aan Ein Volk, Ein Reich, Ein Führer, waar de nazi's het altijd over hadden, noch in de zin van offers voor een nog hogere en nog heiliger ‘Voorzienigheid’, waar Hitler zich op beriep. Böll doet het eerder in termen van ‘vuiligheid en bloed, een paar hoeren en geld’, herinnerend aan modder en kou, aan een verdovende troost van treinen en sigaretten, aan duisternis en uitzien naar vrouwen; er zijn vaak luidsprekers en ‘een stem | |
[pagina 109]
| |
die iets riep’ - zodra er wordt gezwegen zal er vrede zijn. Hij waardeert ‘stront scheppen, vrijgesteld van schieten’ evenals ‘Schluss damit’ en, als het even lukt, ‘Entfernung der Truppe’. De ook in het naoorlogse Duitsland nog vaak vereerde en bewonderde discipline, die bij de grote inspanningen, onthoudingen en opofferingen, werd verlangd van de generatie frontsoldaten waartoe hij behoorde, is voor hem niet meer dan een eredienst voor ‘meedogenloze afgoden in de tempel der stompzinnigheid’. Met een zelfs in zijn werk waarschijnlijk onovertroffen sarcasme signaleert hij: ‘Gehoorzamen mag een Duitser, moet hij zelfs - hij mag deuren intrappen, woningen binnenrennen, schieten, steken, ranselen, marcheren, plunderen. Maar alleen voor de staat, dat spreekt, niet voor zichzelf, mag hij dus alleen uit onnatuurlijke motieven plunderen.’ (Frankfurter Vorlesungen ii, dtv, München 1968) En hij weet geloofwaardig te maken dat hij behoorde tot degenen die toen, en niet pas achteraf, konden spreken van ‘de ellende van een leven, waarin men soldaat is en tegelijkertijd moet wensen de oorlog te verliezen’. Anders dan Jünger trekt Böll na '45 niet een Europese overjas aan, maar benadrukt hij juist dat hij Duitser is en niets anders dan Duitser wil zijn. ‘De Bondsrepubliek is het land waarin ik graag woon. Ik schrijf Duits, ik spreek Duits, ik denk mogelijkerwijs zelfs Duits. In een droom heb ik er nog niet aan gedacht het land te verlaten.’ Hij voegt er echter wel meteen droog, onthullend en relativerend, aan toe, dat hij er zich ‘als katholieke Duitser altijd een beetje veracht heeft gevoeld’. (Warum haben wir auf einander geschossen?) ‘Hoe vreselijk ernstig het kon worden Duits te zijn, werden we gewaar in 1933 en in 1945 en natuurlijk tussen deze beide data... De luxe, zich innerlijk en wanneer mogelijk en noodzakelijk ook uiterlijk te distantiëren van de Duitsers in de jaren tussen 1933 en 1945, deze luxe heb ik pas in 1945 opgegeven, toen het binnen en buiten niets meer opbracht er een te zijn - opgegeven, ook met het oog op het opportunisme van anderen, die plotseling deden alsof zij er geen waren.’ (Ich bin ein Deutscher, rede op het Internationale pen-Congres in Jeruzalem, 1974) Hij heeft geen hoge dunk van zijn generatie: ‘Misschien hadden uit mijn leeftijdsklasse heel goede broeders kunnen voortkomen, maar broederlijkheid werd niet verlangd, autoriteit werd geëist, bevelen werden verwacht en ontvangen, en de garde van de strammen, ijverigen, onderdanigen dook op’; daar stond echter tegenover: ‘de literatuur ging een heel andere richting; zij begaf zich op de moeizame weg der taalvorming (Sprach- | |
[pagina 110]
| |
findung), doorzocht het afval naar het humane.’ Wat schrijvers als Böll in het na-oorlogse Duitsland verdacht maakte, was de opvatting: ‘Bevel: het is een woord dat voor het gerecht behoort, een woord dat uitgewist zou moeten worden. Zelfs een heel leger van nihilistische schrijvers zou niet bij benadering zoveel kunnen aanrichten als dit woord heeft aangericht.’ (Frankfurter Vorlesungen ii) Al in zijn vroege werk tast hij, dan nog aarzelend en onscherp, de klassieke mythen en moraal van het militairisme aan, zoals in de bittergroteske Avonturen van een broodzak (1950 - Verzamelde verhalen i), een verhaal dat zich afspeelt tussen september 1914 en april 1945; het ding wordt ook een tijdje gedragen door een Duitse nazi die ‘geloofde aan helden tot hij zelf gedwongen werd er een te worden’ en dan blijkt te komen tot ‘iets dat zeer schadelijk is voor het heldendom: hij was begonnen na te denken’. Zeven jaar later keert Böll zich, helder en direct, tegen de traditionele Duitse Heldengedenktag, tegen de giftige mythen over het heldendom: ‘Helden handelen, offeren zich op grond van hun eigen besluit voor een idee, een zaak, ze worden terechtgesteld of vermoord, sterven in het vuur van een peloton en roepen de wereld die zij achterlaten toe: vrijheid... De doden die vandaag worden herdacht zijn in deze zin geen helden geweest; de meesten toonden geen activiteit maar passiviteit; zij ondergingen de dood.’ (Aufsätze ii, 1969) Ten slotte raakt Böll ook de meest gevoelige snaren, de rol van Mutti, de spil in de traditionele Duitse gezinscultuur: ‘Hoevelen hebben niet, zonder enig verzet, zonder het er moeilijk mee te hebben, vaak zelfs vol enthousiasme, hun 14-, 17-jarige zonen de dood ingestuurd, dem Führer geopfert!’ Hij legt de vinger op een wel zeer wonde plek als hij er eerst aan herinnert, dat er tijdens de Tweede Wereldoorlog in Europa zegge en schrijve één Amerikaanse soldaat als deserteur is terechtgesteld en diens nabestaanden jarenlang tegen de staat zijn blijven procederen voor eerherstel en schadevergoeding, om dan te vervolgen: ‘Het aantal geëxecuteerde deserterende Duitse Wehrmachtsoldaten is niet precies bekend. Zeker is, dat het er meer dan dertigduizend waren. Heeft ook maar één Duitse weduwe, verloofde, zuster of moeder geprobeerd het “Duitse Rijk” of zijn erfgenamen aan te klagen, of één van de overlevende veldmaarschalken in wiens rayon de fusillering of ophanging plaatsvond?’ (Brief aan mijn zonenGa naar eind2.) In de beginjaren '50 stort hij zich, geprikkeld door de herbewapening van Duitsland, in de binnenlandse politiek - ‘toen me duidelijk werd dat | |
[pagina 111]
| |
de bevrijders ons in de steek zouden laten en dat men zeer genadig met de oude nazi's en de regelrechte oorlogsmisdadigers omging.’ (Interview Renate Matthaei en Peter Hamm) In de beginjaren '70 is hij een actieve voorzitter van de Duitse en later van de Internationale pen; in diezelfde tijd wordt er vanwege zijn kritische democratische opstellen in de binnenlandse politiek in de Westduitse media, vooral van de zijde van de christendemocraten, een niets ontziende hetzecampagne tegen hem gevoerd. Zelfs het feit dat zijn romans in de Sovjet-Unie in grote oplagen werden verkocht en hij daarvoor veel geld ontving, wordt gebruikt om hem in de verdachtenbank te plaatsen, hoewel algemeen bekend was dat hij deze roebels niet voor zichzelf incasseerde, maar in fondsen stortte waaruit vervolgde dissidente auteurs in dat land werden geholpen. Bij zijn dood is vaak de vraag opgeworpen: wat zou er zonder hem van de Bondsrepubliek zijn geworden? Ongetwijfeld een land, waar de rechten van de mens minder zouden worden gerespecteerd dan het geval is geworden, ongetwijfeld een land waar minder bewoners bereid zouden zijn zich te verzetten als deze rechten weer zouden worden geschonden. Er zijn nogal wat bekende Duitsers die minder hebben gepresteerd.
De waardering voor deze ook in het buitenland meest populaire naoorlogse Duitse auteur is in de Bondsrepubliek breed gespreid, maar ze blijft ook nu beperkt tot het politieke en culturele centrum en alles links daarvan; ter rechterzijde torent boven alle anderen uit de twintig jaar oudere en inmiddels negentigjarige Jünger. Beide auteurs waren tijdens de nazitijd meelopers, het essentiële verschil in de jaren nadien is dat Jünger daarover zwijgt en Böll het erkende, dat Jünger de roes blijft zoeken en het marcheren en een onmiskenbare neiging behoudt de civiele samenleving te militairiseren, terwijl de jonge Böll zijn heil eerder zocht in simuleren en deserteren en zich op latere leeftijd inzette voor een humanere wetgeving waar het dienstweigeren betrof - een onmiskenbare behoefte tonend de militaire samenleving te civiliseren. Bitter, zoet of zuur, heel het werk van Böll is doortrokken van humor, iets dat bij Jünger ten enen male ontbreekt. Maar Böll vindt het aandeel humor in de Duitse literatuur eerder te gering dan te groot: ‘De adempauzes tussen de catastrofes waren te kort om hem terug te vinden of er kondigde zich alweer een nieuwe bedreiging aan, die alle tot dusver gedroomde vernietigingsdromen tot onschuldige nachtmerries degradeerde.’ De | |
[pagina 112]
| |
humor in zijn eigen werk, die evenals bij Heine, onmiskenbare Rijnlandse trekken toont, onderscheidt zich van het lange tijd sterk verbreide Max und Moritz-gedoe van Wilhelm Busch, door Böll gehekeld als de onder Duitsers te gangbare ‘humor van het gemene, van het leedvermaak, die niet het verhevene belachelijk maakt, maar de mens helemaal geen verhevenheid toekent’. In Bölls opvatting veronderstelt humor, ‘en dat maakt hem mogelijk zo verdacht bij degenen die hem niet hebben - een zeker minimum aan optimisme en tegelijkertijd aan droefheid... de ogen van een mens zijn normaal gesproken niet helemaal droog, en ook niet nat, maar wat vochtig - het latijnse woord voor vochtigheid is: humor.’ (Frankfurter Vorselungen iv) Humor is het laatste dat men kan verwachten van de bewonderaars van het verkrampte heroïsme, waarmee Jünger zich bezig bleef houden; als men de constanten in zijn thematiek beschouwt, verraadt het vooral angst. Een angst die men niet los van zijn frontervaringen in de Eerste Wereldoorlog kan zien: als nog geen twintigjarige werd hij er geconfronteerd met de zinneloosheid van het opofferen van duizenden argeloze jongeren, met de futiliteit van het eigen bestaan in deze orgie van vuur en geweld, en met zijn onder die omstandigheden even begrijpelijke vrees voor als verklaarbaar verlangen naar de dood. Ze zijn hem een leven lang bezig blijven houden - overal in zijn werk vindt men er sporen van. Veelzeggende uitlatingen in de jaren '20: ‘Niet waarvoor we strijden is het wezenlijke, maar hoe we strijden... Het krijgsmanschap, de inzet van de persoon, ook al is het voor de allerkleinste idee, weegt zwaarder dan al het broeden over goed en kwaad... Wij moeten geloven dat alles zinvol is geordend, anders stranden we bij de scharen van de innerlijk onderdrukten, van de ontmoedigden of de wereldverbeteraars of wij leven gelijk de dieren als duldenden de dagen door.’ Niet minder sprekend lijken de gedachten die Jünger zestig jaar nadien, in zijn vorig jaar verschenen essays over Autor und Autorschaft, onthult: ‘Waarom bedrinkt men zich zo vaak in het leven? Beter ware het helemaal niet nuchter te zijn geworden... Uiteindelijk is de ondergang het enige normale en de houding van de auteur tegenover haar slechts in zoverre bijzonder als zij zich in het werk profileert. Overwinning van de doodsangst is opgave van de auteur; het werk moet haar uitstralen.’ Het is hoogst waarschijnlijk dat Jüngers esthetiserende verheerlijking van de oorlog om de oorlog tot stand is gekomen uit de koelbloedigheid die bewonderaars hem toeschrijven, het is heel wat aannemelijker dat zij | |
[pagina 113]
| |
een pantsering vormt tegen zijn in '14-'18 ontketende persoonlijke angst de waanzin van wat er toen aan het front gebeurde niet aan te kunnen en er zelf krankzinnig van te worden. In Stahlgewittern ten spijt - het boek dat hem beroemd maakte door de beschrijving van frontgevechten, in wat hij ‘de taal van berekenende afstandelijkheid en koele analyse’ noemde - draagt zijn werk juist bijzonder weinig bij tot verheldering van het lot van de mens in de oorlog; typerend voor zijn oeuvre is het gebrek aan moed tot kritiek, het verdringen van de gruwelijke politieke realiteit die het lot van de generaties bepaalde waartoe hij behoorde. Angst kan een sterke drijfveer zijn tot de verwerping van intellectuele en politieke vrijheid, en van de keuze voor blinde gehoorzaamheid en absolute onderwerping aan kritiekloos verheven gezag, die Jüngers oeuvre domineert. Hij blijft de soldaat voor wie alles ‘helder en eenvoudig’ is. ‘Mijn rechten en plichten zijn militair geregeld, ik hoef geen geld te verdienen, voor mijn dagelijks onderhoud wordt gezorgd, als het me slecht gaat heb ik duizend makkers in de nood en bovenal wordt in de schaduw van de dood elk probleem in een aangename onbetekenendheid opgelost’. (Das Wäldchen)
Böll en Jünger hebben beiden hun schrijverschap in feite beëindigd in een tijd, waarin in beide Duitse staten maar al te vaak wordt verwezen naar een nieuwe inhaalbehoefte aan nationale trots en daarbij wordt tegenwoordig aan meer dan alleen de Olympische Spelen en de wereldkampioenschappen voetbal gedacht. Het zeer succesvolle optreden van een nieuwe rechtsradicale stroming bij de recente verkiezingen, de Republikaner, aangevoerd door een voormalige ss-officier, vooral in de belangrijke deelstaat Beieren, en hun openlijke agitatie voor het herstel van de Duitse grenzen voor de Tweede Wereldoorlog, dwingt opnieuw tot enige confrontatie met het graag vergeten bruine verleden van de jaren '30 en '40. Binnen de stroming in de Duitse christendemocratie die onder leiding van kanselier Kohl opereert, tekenen zich echter telkens weer neigingen af om, mede met het oog op de Bondsdagverkiezingen volgend jaar, in de kwestie van de ‘nationale hereniging’ ook forcerend op te treden. Kohls weigering zich tijdens zijn bezoek aan Warschau vast te leggen op erkenning van de Pools-Duitse grens - in strijd met de boodschap die hij van de Bondsdag meekreeg! - laat veel aan wijsheid maar weinig aan duidelijkheid te wensen over. Kohl toonde zich trouwens al eerder niet de regeringsleider van wie men | |
[pagina 114]
| |
bij de verwerking van het Duitse verleden een positieve rol moet verwachten. Men maakte vorig jaar een kostbaar moment van de waarheid mee, toen hij zichzelf dacht te kunnen aanprijzen als begenadigd door een te late geboorte om zich betrokken te voelen bij het verwerpelijkste, het nationiaalsocialistische, hoofdstuk in het Duitse verleden. Maar mensen als hij behoren tot de lichtingen die juist in de meest ontvankelijke periode in een mensenleven zowel emotioneel als intellectueel zijn gevormd toen alle opvoeding en onderwijs was doortrokken van nazidoeleinden, naziwaarden en nazimethoden, van pathologische Groot-Duitse wanen en Führer-verering. De literaire voorkeur voor Jünger kan ook wat dat betreft moeilijk als een toevalstreffer worden gezien. De generatie waartoe de belangrijkste huidige Duitse politici behoren hebben met de reuk van de nieuwe ruimte en vrijheid die hen wordt geboden eer meer dan minder reden zich rekenschap te geven van het verleden. Zowel het Duitse volk als de omringende landen zouden bij een kritische belichting daarvan in de geest van de humor van Böll meer zijn gediend dan bij de apologetische retoriek waar de angstige Jünger het bij laat. |