Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)
(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Nico van Lieshout
| |
[pagina 71]
| |
weerga niet kent. En wat een grap lijkt kan elk moment omslaan in een driftbui, verdraagzaamheid gaat Hanlo niet makkelijk af, aan niets heeft hij een groter hekel dan aan onverschilligheid. Deze eigenschappen kenmerken dan ook Hanlo's omgang met zijn rooms-katholieke geloof. In ruil voor zijn onvernietigbare trouw aan God en zijn kerk vraagt hij aandacht, logica, hulp, consequentie en begrip. En als God en zijn kerk dit niet inlossen, zit er voor Hanlo niets anders op dan God te benoemen als ‘de grote in de steeklater (als ik het zo - beledigend misschien, maar om mijn Godsbeeld weer te geven, - màg zeggen), de grote onbetrouwbare’Ga naar eind4.. Maar dit leidt er niet toe dat Hanlo zijn trouw opzegt en zijn geloof verliest. Hij is bereid toe te geven dat wij God niet kennen, dus dat het ons in zekere zin ook niet goed mogelijk is zijn daden jegens ons te kennen en te beoordelen. Het conflict van Hanlo met God is daar niet minder om, en Hanlo vraagt in dat conflict opheldering aan de voorgangers van de katholieke kerk, biechtvaders, pastoors, hij gaat zelfs te rade bij een voorganger van de protestantse kerk. Maar Hanlo moet keer op keer bemerken dat zijn problemen, of tenminste de problemen zoals hij die stelt, niet worden begrepen. Elke poging om het probleem duidelijker te stellen, het uitputtend te formuleren wordt door zijn eerwaarde correspondenten gedempt onder zalvende algemeenheden die Hanlo niet alleen interpreteert als domheid van de zijde van de geestelijkheid maar vooral als minachting van hemzelf en van het geloof dat hem lief is.
Hanlo's positie in en ten opzichte van de rooms-katholieke kerk was een uitzonderlijke. Niet alleen omdat voor een letterkundige, blijkbaar al in 1962, een gelovige stellingname zeldzaam begon te worden, maar ook als gelovige in de kerk had Hanlo zijn eigen opvattingen. En hij was zich daarvan bewust. Aan de bisschop vroeg hij aandacht van de kerk die zich alleen maar voor de grootst gemene deler scheen te interesseren, voor de positie van het intellectuele individu. Mij komt dit alles onbegrijpelijk voor, hoewel ik, als Hanlo, katholiek ben gedoopt en gevormd en hoewel tussen de zinnen die Hanlo schrijft en deze hier maar dertig jaar zitten. Ik ben van 1956, ik verschil slechts één jaar met Mohammed Bakiri, Hanlo had op mij verliefd kunnen zijn in de zestiger jaren. Dat ik katholiek ben opgevoed was toen even vanzelfsprekend als het nu belangrijk is. En juist dat benul van onbelangrijkheid ontbreekt bij Hanlo. Het is maar dertig jaar geleden, en toch moet | |
[pagina 72]
| |
ik de zinnen over het geloof en over de kerk die Hanlo schrijft al historisch interpreteren. Ik kan niets anders doen dan afgaan op de feiten, en genoegen nemen met het onbegrijpelijke produkt van mijn interpretatie dat daarvan het resultaat is. Waarom heeft Hanlo zich niet van het geloof afgekeerd? Zo ongewoon was een positie als ongelovige sinds de negentiende eeuw toch niet? En al vond Hanlo dat een atheïst geen morele standaard had, hij was toch inventief genoeg om los van de katholieke kerk, en desnoods met behulp van de bijbel, die morele standaard voor zichzelf te formuleren? En hoe komt het dat de katholieke kerk de uitgestoken hand van deze intellectueel, misschien wel de laatste uitgestoken hand van een intellectueel, niet heeft aangegrepen? Het zijn deze vragen die mijn onbegrip voor Hanlo's geloofsovertuiging veroorzaken. Ik zal ze niet proberen te beantwoorden. De vragen zijn gesteld vanuit een kader dat mijlenver verwijderd is van het object van bevraging. Zij zullen er nooit verheldering in kunnen brengen.
Piet Grijs stelt wat al te gemakkelijk dat Jan Hanlo zijn hele leven heeft doorgebracht tussen twee zware molenstenen: de ene het rooms-katholieke geloof, de andere zijn liefde voor jongens. Deze voorstelling van zaken doet mijns inziens Hanlo geen recht. Hanlo wekt niet de indruk te worden vermalen tussen twee krachten die buiten hem staan. Hij geeft eonsciëntieus vorm aan zijn beide overtuigingen, en als hij ertussen bekneld dreigt te raken, dan is dat niet omdat beide krachten onafhankelijk van hem druk uitoefenen, maar omdat binnen Hanlo's eigen overtuiging de een een probleem vormt voor de ander. En in deze situatie is de metafoor van de molenstenen niet langer verhelderend.
Er is in Hanlo's opmerkingen over het geloof en de kerk een aanzienlijke consistentie, en in het voorgaande zijn de belangrijkste motieven ervan wel kort genoemd. Maar al lezende in de Brieven is er toch ook een zekere ontwikkeling in te bespeuren. Of op zijn minst een verschuiving van de probleempunten. In zijn brief aan Govers van maart 1944 lezen we iets over de basis van het geloof van Hanlo: ‘Geloven is een, op grond van betrouwbaar geachte garanties, als waarheid aanvaarden van wat men nog niet kent; of, wil men deze paradox vermijden: een zich openstellen voor nieuwe onbekende waarheden.’Ga naar eind5. Dit gegeven van het sprongetje dat de menselijke geest kan maken op basis van voldoende ervaring naar absolute (of voldoende | |
[pagina 73]
| |
gefundeerde) waarheid is een thema dat Hanlo bijzonder intrigeert. Het is de inzet van een jarenlange briefwisseling over kansberekening aan de hand van voorbeelden als zes-gooien-met-een-dobbelsteen, en de kans op een wolkenpatroon in de vorm van een schaakbord. Voorbeelden die niets met God en geloof te maken hebben, maar als de voorbeelden zijn uitgeput poogt Hanlo zijn correspondent te verleiden tot een briefwisseling over de logica van Gods schepping en de waarde van godsbewijzen. Een thema dat vervolgens niet uit de verf komt. Hanlo vervolgt zijn brief aan Govers: ‘Zo is het bij mij voor een groot deel mijn ontvankelijkheid voor de schoonheid in de Kerk waardoor ik “kwetsbaar” ben. De oude gezangen b.v. van de uitvaartmis ontmoeten zichzelf in mijn merg en beenderen, als ik 't zo mag uitdrukken. (Meen niet dat ik álles even mooi vind! Ik haal mijn schouders op voor het merendeel van de kerkgebouwen en kerkelijke sierkunst. Ik minacht de wijze van preken van bijna alle pastoors en kapelaans. Ik haat en erger mij aan het eindeloze geleur met “centen” zakjes gedurende de diensten (in Amsterdam). Maar het is niet alleen de schoonheid die mij iets doet beseffen van het Geloof: het is natuurlijk ook de leer zelf. Het grootse, dat steeds grootser blijkt, hoe verder je erin doordringt. Het gebod, de noodzakelijkheid, van de liefde vooral en daarbij de algehele uitsluiting van sentimentaliteit. En, speciaal in de katholieke kerk, het koppige trouwe vasthouden aan de leerstellingen, hoe onbegrijpelijk ze ook zijn.’Ga naar eind6. Er is van geloofstwijfel nog geen sprake in deze brief, maar alle elementen zijn ervoor aanwezig. Latent anti-clericalisme, koppigheid en trouw aan een onbegrijpelijkheid die vooralsnog als een uitdaging wordt opgevat, en de verbondenheid met Hanlo's esthetisch gevoel waarin onsentimentele eenvoud een sleutelrol speelt. Hanlo's opname in een psychiatrische kliniek na een val van zijn balkon in 1947 staat niet los van zijn gepieker over kwesties die met het geloof te maken hebben. In 1950 is de toon al helemaal veranderd als hij aan Vinkenoog schrijft: ‘Ik ben katholiek maar erger mij altijd zo aan de geestelijken - hun mentaliteit. En ik ben zo bang nog eens in een ziekenhuis te moeten liggen waar ze natuurlijk de radiomarteling hebben, en dan ben ik het bangste voor de Kro. Met “de gewone man”, “9 heit de klok” etc. etc. kunnen ze mij een hel-se narigheid bezorgen, en het ergste is: ik ga er niet aan kapot, tenminste niet na 1 of 2 jaar. En toch ben ik katholiek. Ook al haat ik God of god ook, net als jij. Maar “Geloof” - tenminste het mijne - is gegrond op vrees (en hoop), en het is stevig gegrond.’Ga naar eind7. De ‘grootse | |
[pagina 74]
| |
leer’ van 1944 is vrees geworden, en ‘het zich openstellen voor’ is verbleekt tot hoop, tussen haakjes. En wat is er gebeurd met ‘het gebod, de noodzakelijkheid, van de liefde’? We moeten wachten tot 5 juli 1964 voordat Hanlo er weer over schrijft. De inhoud ervan blijkt totaal veranderd: ‘Nu vind ik het gezwam over liefde in de practische ethiek niet erg verhelderend. Een mens heeft de hele tijd met normen te maken om veilig en behoorlijk door het leven te komen, maar de norm “liefde” is voor practische hantering m.i. totaal ongeschikt. Een mens voelt dikwijls helemaal geen liefde. Veel mensen kennen nauwelijks liefde, en toch hebben ze met de ethiek en moraal, zeer dikwijls en intens te maken. Als practische norm is in mijn opvatting “de liefde” waardeloos, en het gezwam daarover dus ook. Wij mensen hebben geen liefde. We moeten juist naar de liefde toe. De ethiek brengt ons naar de liefde. De normen die ons hierbij leiden zijn voorschriften, geboden, belangen, ervaringen - en een heel enkele keer per week of per maand misschien het motief “liefde”. De rest is allemaal maar sentimenteel gezwam dat het nevendoel heeft: van de ethiek met z'n geboden en voorschriften af te komen.’Ga naar eind8.
Hanlo slaagt erin zijn geloofsovertuiging op basis van vrees, hoop tussen haakjes, veel ethiek en bijna afwezige liefde tot een oplossing te brengen, al bevredigt deze oplossing hem dikwijls maar ten dele. Tegen zijn zin, maar omdat het al met al een zekere logische en filosofische charme heeft, introduceert Hanlo het begrip ‘schuld’ in zijn theologie. Het biedt hem een antwoord op de vraag waarom God de mens in de steek laat: de mens is schuldig, al weet hij niet (meer) precies waaraan. Omdat de mens schuldig is kan hij de onschuldige en grillige God waarderen, en zo strekt de schuld van de mens hem uiteindelijk tot heil. Het tweede axioma dat Hanlo introduceert om zijn geloofsovertuiging logisch te maken is ‘het doel heiligt de middelen’. De formulering van dit laatste stelt Hanlo in staat norm en praktijk in een pragmatische relatie te zien, en Gods onbegrijpelijke daden te interpreteren als geheiligd in zijn doel. ‘Geachte Pater Tamis Wever,’ schrijft Hanlo op 24 februari 1967, ‘Ik heb al eens geschreven: “felix culpa”, maar dan in de zin dat, door onze schuld aan te nemen, wij een onschuldig Gods-beeld kunnen vereren. (...) de volstrekte acceptatie van “het doel heiligt de middelen”. Mits het doel heilig is en oneindig groot, wordt elk middel geoorloofd, want geen enkel middel zal proportioneel groter zijn dan het doel - God kan dus de grootste gemeenheden la- | |
[pagina 75]
| |
ten geschieden of zelf toepassen, àls Hij het later maar goedmaakt. Een heel moeilijke gedachte, maar filosofisch aanvaardbaar, meen ik.’Ga naar eind9. Als Hanlo in februari 1969 het verzoek krijgt van de Nederlandse Commissie voor Liturgie, een canongebed te schrijven, voldoet Hanlo aan dit verzoek door gebruik te maken van het theologisch denkraam dat hij ontworpen heeft. Het zou de moeite waard zijn het gebed in zijn geheel te citeren, maar nieuwe inzichten zou het niet opleveren. Ik laat het daarom bij de volgende regels: ‘Geef ons, door een beter begrip van onze eigen verantwoordelijkheid en schuld, een betere kennis van Uw schuldeloosheid. Moge zo onze schuld in waarheid een felix culpa (gelukkige schuld) worden, doordat wij door besef van eigen schuld tot erkentenis komen van Uw onschuld, en U daardoor zullen beminnen.’Ga naar eind10. De reactie van de liturgiecommissie was dat het gebed meer een smeekgebed was dan een lofgebed, wat gevraagd werd. Hanlo erkende dat en gaf toe aan lofgebeden ‘gewoon nog niet toe te zijn’. Het is twijfelachtig of het gebed ooit is gebruikt.
Dit is maar een zeer grove lijn door de ontwikkeling van de geloofsovertuiging van Hanlo, en het is de vraag of de vele zijpaden en gedachtenprobeersels die van deze lijn aftakten in hun verscheidenheid niet essentiëler zijn dan deze geconstrueerde hoofdlijn. Wat te denken bij voorbeeld van de gedachte dat Gods streken misschien zouden zijn gerechtvaardigd door compensatie met een portie ‘geluk van zeer grote kwaliteit’ dat voor ons nog in het verschiet ligt? Of van het voornemen van Hanlo om met boekhoudkundige precisie te controleren of een gebed binnen een gestelde termijn is verhoord of niet?
Eens te meer valt echter het solitaire karakter op van het theologisch debat dat Hanlo met zichzelf en zijn correspondenten voert. Het staat zo goed als los van de grote vragen en beroeringen van de katholieke kerk in de jaren zestig. De namen Van Kilsdonk of Trimbos vallen slechts incidenteel, die van Septuagint helemaal niet. De sleetsheid van de katholieke eucharistie valt Hanlo wel op, maar wordt door hem herleid tot domheid en onverschilligheid en niet tot het feit dat de kerk niet met haar tijd meegaat. De invoering van de volkstaal in de eucharistie raakt Hanlo wel. Het is hem een gruwel, vooral omdat hij nu in zijn eigen gebed wordt gestoord en is overgeleverd aan de verhalen van de geestelijke. De Nieuwe Katechismus verwerpt hij ook. De bijbel is voor hem vooralsnog de door de | |
[pagina 76]
| |
Heilige Geest geïnspireerde neerslag van Gods woord: dat laat zich niet zomaar herformuleren. Zeker niet als grotere duisterheid daarvan het resultaat is. De ontwikkelingen binnen de katholieke kerk doorkruisen zó zijn eigen gedachten over het geloof dat ze hem dikwijls in de conservatiefste hoek doen belanden. De ironie van de geschiedenis wil vervolgens dat juist toen Hanlo de souplesse opbracht om met zijn ‘felix culpa’ en zijn ‘doel heiligt de middelen’ een vreedzame coëxistentie tot stand te brengen tussen zijn trouw aan God en zijn ‘zondige’ neigingen en gedachten, in de Nederlandse kerkprovincie stemmen opgingen om de menselijke verantwoordelijkheid niet langer als schuld te zien en de leer bij te stellen ten gunste van de praktijk in zaken als geboorteregeling en seksuele moraal. Er werd met olifantspoten ingelopen op het kaartenhuis van Hanlo's geloofsovertuiging en zijn geloofscrisis kon weer van voren af aan beginnen.
Hanlo heeft er de tijd niet meer voor gehad. Niet meer voor dit nieuwe conflict met de kerk van de jaren zeventig en het episcopaat van Mgr. Gijsen. Gelukkig nog wel om te genieten van zijn gelukkige schuld. De brieven die zijn afgedrukt in Go to the Mosk getuigen ervan. |