Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)
(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Carlo Emilio Gadda
| |
[pagina 67]
| |
de zoon van de Valeri's had zijn aandacht eerlijk weten te verdelen. En op een avond in huize Volpicelli luisterde hij zelfs een uur lang naar de professor die met andere ingenieurs praatte over gewapend beton en verder over bepaalde douanetarieven die van belang waren voor de bouw. Tegen mevrouw Carla fluisterde hij af en toe ideeën die weliswaar een beetje moeilijk, maar vol eerbiedig respect waren: in tegenstelling tot het geschreeuw en de hartelijke onberadenheid van alle anderen. Onder de medestudenten en de dames genoot hij de reputatie een verstandige, ja zelfs zeer slimme en oplettende jongeman te zijn, ondanks zijn uiterst gracieuze manieren: deze waren gespeend van elke verlegenheid en kwamen voort uit een elegante, natuurlijke aanleg. Zodat professor Delada, wanneer hij af en toe neerdaalde uit de sublieme sfeer van zijn berekeningen en tarieven, hem met een zekere toegeeflijkheid was gaan bekijken. ‘Die jongen’, verwaardigde hij zich dan te zeggen, ‘die jongeman... ja die jongeman...’ Groot was de bewondering en, zou ik zeggen, de afgunst van de andere jongelui; ook de apotheker kwam het te weten; groot was het nieuws. De jongen Valeri zou die nacht de houten brug overgestoken zijn waaronder, angstaanjagender dan een slang, de steile stroom kolkt van de Varone. Enkelen begrepen wat ze ervan wilden begrijpen: maar de meesten meenden dat door die uitnodiging het schip des levens van de jongeman op het punt stond een nieuwe en zeer gunstige impuls te krijgen, die overigens zeer verdiend was omdat zijn eigen gaven dit blazen van de wind een volkomen gerechtvaardigd motief verschaften. Doralice verscheen in een zijden jurk, blauw maar niet echt blauw, zeegroen misschien, met enkele gouden druppels die heel ver uit elkaar zaten; het licht ervan trilde een beetje zoals de sterren in de vroege avondhemel. Andere keren had het hem toegeschenen te leven in een wonderlijke afwachting. Op dat moment bereikte de prachtige onschuld in haar blik kille aspecten; de opmerkelijk heldere ogen ontmoetten de zijne, maar bij de hartstochtelijke vraag ‘van één van de velen’ bespeurde hij geen duidelijke ontroering. Zo meende hij. Aanwezig waren hertog en hertogin Chiappini, professor Alisei, van de universiteit van Genua, met zijn vrouw, ingenieur Panzarotti, ‘algemeen’ directeur van de hydro-electrische maatschappij van de Cauro, de jonge Rapetti, doctor in de klassieke filologie, juffrouw Cipolla, de twee jongedames Della Carla, hun tante, van wie de naam niet goed te verstaan was: en dokter... tja!... de tandarts... Eén van de beste van Milaan, dat wel. | |
[pagina 68]
| |
Het hondje, een pekinees, kwam op hem af en werd teruggeroepen met de benaming Mumi. Claudio kuste de hand van de gastvrouw en van de andere dames. Mevrouw Carla bewees hem de weldaad van een bijzondere glimlach die ze meesterlijk weet te doseren: een flits van vriendelijkheid die een ogenblik lang de oude steunberen van de minzaamheid verlicht. Nadat hij was gaan zitten besnuffelde Mumi langdurig en op meticuleuze wijze allebei zijn schoenen waarna hij hem aankeek, en zelfs van zins leek te gaan blaffen. Hij schudde inderdaad twee of drie keer, maar misschien was het wel een niesbui. Claudio richtte tot iedereen precieze, levendige woorden en blikken. Ook de anderen bestonden, op hun manier: oom en tante Delada, professor Alisei, ingenieur Panzarotti, dokter..., de stomatoloog bedoel ik, bezaten in zijn jongensogen een autoriteit die omgeven was door een soort aureool. Zo zagen de toppen van de Cauro eruit, omsluierd door hoge wolken, als door gedachten. Het geheime mechanisme van de wereld en van al zijn technieken verborg zich achter deze enigmatische personen en door hen verscheen het aan de oppervlakte in de vorm van evenzoveel symbolen, of als het dekmantel-decorum van een achterliggende verdienste. Godheden waren het (of dat leken ze voor Claudio), bezig met het nippen aan hun limonades: geesten die volkomen superieur waren aan het efemere gerinkel van de lepeltjes, maar toch, meteen, ten prooi aan een weidse verfrissing. (Maar het was er bijna koud: mantilla's, en plotselinge rillingen, op de schouders van de dames). Claudio voelde plotseling dat het genot om Doralice zo stralend, zo zelfverzekerd tussen dat kristal en die zijde te zien, hem ontzegd werd door een soort meedogenloosheid van de personen van aanzien of wellicht, wie weet, door zijn eigen innerlijke bitterheid. Misschien bemerkte hij dat zij zich tegenover oom Antenore een bijzonder toegenegen nicht toonde; ze luisterde steeds naar hem, glimlachte om zijn beste kwinkslagen hoewel deze wat nijlpaardachtig waren, en vaak sloeg ze haar ogen naar hem op, als om een gebaar voor te zijn van deze familie-Zeus die de harten van technische ambrosia deed overstromen. Het schijnt - zo hebben de jongedames Della Gerla mij achteraf meegedeeld - dat het onderwerp al aangeroerd was; Claudio was er zeker niet over begonnen. En hij was zich niet bewust - of hij wilde zich niet bewust worden - van datgene wat hem ging ontglippen, in één ademtocht; immers, als hij de ongepastheid ervan had ingezien zou hij zich op tijd heb- | |
[pagina 69]
| |
ben ingehouden: de jongeman die meester is over al zijn handelingen en woorden, zoals ik hem al jaren ken. Maar die avond, juist die avond, de mooiste avond van allemaal! slaagde hij erin de verwachtingen van alle aanwezigen te beschamen. Misschien zag hij dat Doralice zich op dat moment geheel tot de groten had gewend; ze was gegrepen en geboeid door hun belangrijkheid, zoals Angelica voor de muil van het zeemonster. Zeker is dat hij zich, zonder één enkele reden, zomaar, plotseling, heeft overgegeven aan een vreemde gril: een onbeschaamdheid die geheel onverwacht als een schadelijke bloem op zijn lippen kwam te bloeien: stekelig en irriterend voor de huid. Het begon met een vraag van de gastvrouwe. Daarop beklaagde ingenieur Panzarotti zich met enkele ernstige zinnen, waarvan een paar in dialect, over het feit dat het transport van het zware materieel voor de centrale van Fusaro nog steeds belemmerd werd door de onbetrouwbaarheid van de oude Oostenrijkse brug over de Varone, bij de Madonna van het Wonder. Het leek een kunstwerk, zo zei hij, van een zekere duurzaamheid. Het dateerde uit de jaren 1821-1822. Maar toch! De monumentenbescherming verbood, zeer terecht overigens, om er iets aan te veranderen, of er nieuwe muren naast te bouwen: zeer terecht, voegde hij eraan toe, aangezien de brug één geheel vormde met het kleine heiligdom van het Wonder, van laat-zestiende-eeuwse architectuur; en van de meest zeldzame en waardevolle, tenminste bij ons. Men stond wel toe de brug te verstevigen met een houten steunjuk, en dat werd ook aangebracht, al was het met enige moeilijkheden omdat men boven de afgrond moest werken. Aldus Panzarotti. De twee meisjes beweren dat Claudio zijn schouders ophaalde: een gebaar dat ik hem nooit heb zien maken. Hij keek nu verstrooid, verveeld. ‘Maar die brug bij het Wonder die is steviger’, zei hij bijna geeuwend, ‘...dan al jullie bruggen van cement... of hout...’ De bewering is zinloos; een domme frase, hem ingegeven door het ongenoegen dat hem overmande. En vervolgens had hij het lef om zich tot mevrouw Carla te richten; maar hij kon haar blik niet verdragen, ja hij bloosde zelfs een beetje. Toen sprak hij verder, alsof hij in zichzelf mopperde: ‘De Madonna is beter in staat een brug overeind te houden dan... dan...’ ‘Dan wat?’ intimideerde mevrouw Carla hem. ‘Dan... dan... dan...’: hij begon te hakkelen, verzekeren mij de jongedames Della Gerla. Maar de toon waarop hij dat ‘jullie’ uitsprak leek en was misschien ook wel een onvergeeflijke brutaliteit in huize Delada: | |
[pagina 70]
| |
zeker was dit het lelijke begin van de storm. ‘Jongeman’, zei oom Antenore met een stem die allen in verlegenheid bracht, ‘laat het cement maar over aan degenen die er hun leven aan gewijd hebben. Houdt u zich liever bezig met economie. Dat zou veel beter zijn.’ Sinds die avond ontmoette Claudio Doralice bij de Madonna van het Wonder, aan de andere kant van de brug; elke avond! Ook dit heb ik vernomen van mijn vriendelijke informantes. Stap voor stap verslonden ze het kleine stukje gewijde grond; ze deden er wel zes, of tien, of zelfs twaalf of veertien minuten over om het stekelige en stenige paadje te bewandelen dat de onvergelijkelijke architectuur van het heiligdom flankeert; dan verdwenen ze achter de kleine absis met haar dakje van stenen dakpannen waarop de goudkleurige kastanjebolsters neervallen als een vaderlijke streling. De limonades van Villa Delada waren voor Claudio een verloren paradijsGa naar eind1.. ‘Zie je, domkop van me...’, zei Doralice terwijl ze haar mooie lippen samenperste tot een snuit waardoor een boze rimpel onder haar neusje verscheen, ‘ik hoef het je al niet meer te vertellen, maar tegenover oom Antenore heb je doortrapt gehandeld... ja, doortrapt... Je hebt hem op verraderlijke wijze gebeten, als een adder... Alles goed en wel beschouwd heeft mijn oom karakter: en daar heeft hij reden toe. Hij heeft zijn trots... zoals iedereen... in het bijzonder de groten... ik bedoel de volwassenen... de ingenieurs...’ ‘Ja, maar de bruggen van jouw oom...’ ‘Oh! dat moet je niet zeggen! Dat zou leugenachtig zijn. We kunnen allemaal fouten maken... op elke honderd borden die Clorinda afwast breken er op zijn minst drie of vier...’ ‘Ik had niet gedacht dat ze zo bescheiden was...’ ‘Vier percent!... dat is een meer dan behoorlijke verhouding... Dat moet jij als econoom toch ook toegeven...’ En ze kuste hem. ‘Ja, akkoord: maar een bord is nog geen brug...’ ‘Maar in een hele carrière van bruggen bouwen... van allerlei afmetingen, geloof je het niet?, van elke soort, ook de allermoeilijkste... en van al die bruggen die oom Antenore gemaakt heeft is er maar één ingestort... Eéntje maar!’ ‘Clorinda heeft hij dus verslagen!...’ ‘Niet zo geestig zijn!’, smeekte ze terwijl ze hem streelde. ‘En bovendien was het niet zijn schuld!... nee, nee!...’: ze stampte op de grond. ‘....En bovendien was het een houten bruggetje!...’ | |
[pagina 71]
| |
‘Afgeladen met studenten...’, zei Claudio. ‘Oh! Belachelijk... het was geen echte brug!...’ ‘Wat?... geen echte brug?... En of het een brug was!...’ ‘Nee zeg ik je, nee en nog eens nee!... het was niet de eigenlijke brug... waarvoor hij de berekeningen had gemaakt op de Technische Hogeschool... van cement. Het was een steiger... ja, je weet wel, de houten loopbrug, zoals in de fabrieken... Een werksteiger...’ ‘Een werksteiger?...’ ‘Een werksteiger... voor de metselaars... om studenten mee te nemen zodat ze zijn brug aan de onderkant konden bekijken... de brug van mijn oom... waarom lach je?... Ja natuurlijk, om de maten op te nemen, wat valt er te lachen?... Het lijkt wel of je een beetje achterlijk wordt...’ Ze voelde zich nicht van ingenieurs. ‘Wanneer ingenieurs een brug bouwen... moeten ze, als hij klaar is, en uit zichzelf overeind blijft staan... de pijl opmeten... van de onderkant’. ‘De pijl opmeten?... van de onderkant?...’ (Zwijgend, lachte hij dwaas en krampachtig). ‘...Maar eerst moet je hem belasten met stenen... ter controle...’ Op dat moment meende Claudio dat de goddelijke Doralice om hem belachelijk te maken andere gedaantes aannam, haar sterfelijke lichaam met jeugd bekledend. ‘Maar de bouwonderneming had de werksteiger gemaakt... zonder er veel aandacht aan te besteden; om kosten te sparen... geloof me nou toch, mijn oom had er helemaal niets mee te maken. En houd er nou eindelijk over op’. Hij pakte haar vast en kuste, kuste haar; haar gezicht werd er bleek van. ‘Maar die vierenveertig studenten hebben een lekkere douche gehad... tot meerdere glorie van oom Antenore, professor in de constructiewetenschap enz., enz.... Als de schippers met hun boten er niet waren geweest om het opmeten bij te wonen, en als het water in de rivier niet zo laag had gestaan... adieu cement!... Adieu voorgoed!...’ ‘Wat nou cement!... het was de schuld van die domkoppen die duwden en allemaal op één plek gingen staan, terwijl oom schreeuwde: verspreiden! schiet op!...’ Claudio telde onverschrokken op zijn vingers: ‘Vier gebroken benen, twee armen, een dijbeen, een sleutelbeen: een paar dozijn gesorteerde ontwrichtingen en verstuikingen. Wonder boven wonder geen enkele schedelbreuk. Luister nou naar me, kindje, deze Madonna is beter in het overeind houden van bruggen... dan alle Antenores Delada bij elkaar!’ | |
[pagina 72]
| |
‘Je bent een gemenerik, dàt ben je; en de Madonna heeft er niets mee te maken! Je moet respect hebben voor de groten...’ ‘Voor je oom en tante?’ ‘Ja juist, voor oom en tante... Denk je dat het zo makkelijk is om constructiewetenschap te onderwijzen aan honderd van die leeghoofden?... Ik zou het jou wel eens willen zien doen!’ Voortaan wist Doralice wat haar oom nou precies doceerde aan de technische hogeschool; nu wist iedereen het. De oude kastanjes begonnen te ritselen in de zachte wind; het gebladerte en de bolsters zogen het zonlicht op en verspreidden het daarna in een gouden stofwolk: dat is een bijzondere eigenschap van kastanjebomen. Badend in het licht, onderaan de steile hellingen van de Cauro, leek het alsof het kerkje van het Wonder een buitengewone gebeurtenis voelde aankomen: misschien, uit diafane hoogten, een vlucht van engelen.
Uit: L'Adalgisa. Disegni milanesi (1944). |
|