Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1989 (nrs. 45-48)
(1989)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Carlo Emilio Gadda
| |
[pagina 60]
| |
staat van de benadering die nodig zou zijn om bovengenoemde ‘serie’ openbaar te maken: door mijn lijden of blijdschap te volgen zal ik uiteindelijk toch aankomen bij de beelden en de stadia van mijn kindertijd, de diepstgewortelde feiten uit mijn vroegste kinderjaren, maar onvermijdelijk en instinctief, niet vanuit een bepaalde opzet of omdat ik het zo gewild heb. Mijn pad zal me vanzelf naar de noodzakelijke expressie brengen wanneer de betekenisrijkdom van het betreffende voorval dat vereist: als dat niet het geval is zullen jullie het zonder mijn proza moeten stellen. Ik zal de expressie niet zoeken vanuit een bepaalde opzet of uit eigen wil, ter ondersteuning van een bepaalde psychologistische doctrine, hoe intelligent en doordacht die ook moge zijn: ik zal van mezelf zeggen ‘ik wilde niet, nooit heb ik gewild, ik wilde vastberaden niet.’Ga naar eind4. En ik zal voortdurend weigeren (ook al accepteer ik de verdienstelijke doctrine en maak ik me het onderzoek eigen dat door haar bevorderd wordt) op een sukkeldrafje de onderdaan van de doctrine te zijn: iets gewilds, iets geforceerds, iets uitgepluisds, iets wat met kippemest vruchtbaar gemaakt is. Als ik een troef in handen heb, zal ik hem op het juiste moment spelen.
En nu ben ik aangekomen bij een essentiële manie die te verhalen is op een ver verwijderde crisis uit mijn kinderjaren, namelijk die van het Park en het Kasteel in Milaan. Onschuldig en toch intens, zoals de aantrekkingskracht van de torens van het Kasteel op duiven en trekkende zwaluwen. Mijn serene dagen bracht ik al spelend met mijn eerste vrienden door in het Park waar we als in extase de krullen en de grote, tranenloze ogen van de meisjes bewonderden: onze eerste rivalen in de strijd om de hoogste macht vielen we aan met onze nagels en we krabden ze in hun gezicht met een zekere ruimdenkendheid en met een mooie, nimmer hervonden spontaniteit. Het super-ego, het ethisch imperium van de rede, stoorde ons nog niet in al te erge mate. Alles vond plaats onder toezicht van de ‘lieve voedster’ en haar surrogaten, de kinderjuffrouwen die de agent met de paarse, bultige neus vol respect naderde. En nooit werden wij door hem bekeurd voor mijn onbeschaamde escapades op het gazon, zelfs niet voor één lire.Ga naar eind5. Op bepaalde dagen en momenten wekten de surrogaat-kinderjuffrouwen meer en meer mijn nieuwsgierigheid; hieruit ontstond een andere zeer beroemde tic die (naar ik zie) een heleboel andere, zo niet alle, mannen achtervolgt: namelijk hun verlangen om tot elke prijs, met overtreding van | |
[pagina 61]
| |
de meest plechtige verboden, de bio-psychische mysteries van de vrouwelijke organisatie te doorgronden. Dankzij de neus van de agent heb ik heel vroeg het woord ‘paprika’Ga naar eind6. leren kennen, maar dat deed me niet veel. Het kosmische ego bediende zich echter van een andere remedie dan de bekeuring om mij het verbod op het vertrappen van grasperken duidelijk te maken. Ik wilde absoluut op handen en voeten door de dichte bosjes en het dikke gras om mezelf de blijde zekerheid te verschaffen (telkens wanneer ik dat noodzakelijk en dringend vond) dat ik me kon vereenzelvigen met een ‘koningstijger’. Het nee van het kosmische ego manifesteerde zich de laatste keer dat ik als tijger op handen en voeten liep plotseling in de vorm van een vreemd soort jam (oh! het was geen pruimenjam!) dat tussen mijn vingers de onverwacht stinkende jungle begon te fertiliseren: op de meest dichtbegroeide plaats en gedurende mijn meest tijgerse ogenblik. Ondanks het feit dat ik tijger was huilde ik bittere tranen: tot de volledige afwassing van de voorpoten waaraan ik door mijn trouwe voedster op liefdevolle wijze werd onderworpen bij het meest nabijgelegen fonteintje: en mijn ideaal om een koningstijger te worden verdween, ach! voor altijd. Narcistische teleurstelling? Laten we de interpretatie van het voorval, de modaliteiten en de consequenties ervan aan de psychiaters overlaten. Ik wilde duidelijk maken dat uit de vreugdevolle ochtenden van mijn en 's werelds lente, uit de lange avonden in zo'n gelukkige volkomenheid doorgebracht voor het Kasteel (daar waar nu de Oostenrijkse mortier staat) met rennen, schreeuwen, bijna vliegen zoals de jonge zwaluwen onder duizend doodskreten, of door mijn verschrikte ziel in de schaduw van de donkere sloten te laten duiken, beademd door het eenzame gefladder van de vleermuis; uit de geuren van het hooi en de bosjes, uit het purper (dat wilde ik in herinnering brengen) dat de zonsondergangen als een kleed van hertogen en Sforza's uitspreidden over de kantelen en de ronde dakpannen, uit die gouden en bloedrode weerkaatsingen die het laatste zonlicht opwekte in de ruiten van de grote vensters, en uit de kinderlijke fantasieën waarvan ze vergezeld gingen, is langzamerhand het gehele register van de toekomstige roman ontstaan die zo geschikt is voor een psychische analyse, voor de meest afschrikwekkende analyse. Indien het analytisch tribunaal zal beweren dat het om een sublimatie van instincten gaat dan zal ik daar geenszins onder lijden: ik zal met smaak verder eten, zelfs wanneer er sprake is van een dergelijk instinct | |
[pagina 62]
| |
en van die bepaalde fase van het instinct die tante Cunegonda een zo ziekelijke angst inboezemt. Een dergelijk register heeft betrekking op het ‘Oedipus complex’ dat mij ertoe bracht om aan de voedster (zij was inderdaad wat men een ‘droge min’ pleegt te noemen, met al het filigraan en de koralen die daarbij horen) de gemengde gevoelens van liefde, verafgoding en onderwerping te betuigen, gevoelens die zich vervolgens, beetje bij beetje, tegenover haar surrogaten veranderden in een steeds scherper wordende prikkel die meer en meer in de richting van verboden nieuwsgierigheid ging. En mijn liefde voor torens, sloten, sluizen en hoge muren, mijn dromen over kastelen, en in het algemeen al mijn zo intense fantasieën over huiselijkheid, bescherming, afsluiting, gesloten deuren, stadsmuren, wachtposten, buitenhouden van onbekenden buiten stad en huis, hebben betrekking, zegt men, op een verre herinnering, op het overlevende kloppen van het vroegste leven; het zijn herinneringen aan de wordingsfase die nog verstrikt zat in een machtig en vooruitziend leven: en de moederlijke schoonheid ging op in de vervulling.Ga naar eind7. De hypothese dat deze herhaling en opwaardering door het onbewuste wordt bewerkstelligd, schrikt mij in het geheel niet af: overigens, het mechanisme van onze individuele vorming is een compendium, een samenvatting van de weg van onze afstamming. Deze bewering, fundamenteel in Darwin, is vandaag banaal te noemen. Maar laten we terugkeren naar het Park en het Kasteel. Zo af en toe kwamen enige soldaten op de zwerm kwebbelende kinderjuffrouwen af en zeiden zoetige woorden (die ik niet begreep) tegen hen met tongvallen die voor mij ongewoon waren: de kinderjuffrouwen keken om zich heen, lachten, en fladderend als een menigte vrouwtjespapegaaien zeiden ze: ‘Gaat u weg, Mevrouw komt eraan...’. ‘En wat hebben wij met Mevrouw te maken?’- ‘U niets, maar wij helaas wel!...’. ‘Onze baas is de dienstplicht... Ik begreep niet wat hij bedoelde maar betreurde het: de kinderjuffrouw was er voor mij, en de soldaten waren al groot en konden het dus zonder haar af: ze moesten exercities doen, dat ze zich niet schaamden!, en marcheren, en met hun geweren schieten, en niet staan ‘kletsen’ met mijn dienstbode. Oh! die geweldige pelotons waarvan iedereen in de maat liep, elke soldaat met zijn geweer in de hand, met een rugzak van geitevacht, met een proviandblik aan de rugzak gegespt, met een rolletje tentdoek! Ziehier een mogelijke oorzaak van mijn militaire manie, en van het eer- | |
[pagina 63]
| |
ste begin van mijn gevoel voor symmetrie, parade en orde: die behoefte aan orde die mijn leven zo weinig gelukkig heeft gemaakt! En wat zullen de psychiaters hier nu van zeggen? Zolang het om kinderjuffrouwen ging, vooruit. Maar nu manifesteert zich een dwangmatig instinct dat zich op de buitenwereld richt. Op welke ontwikkelingsfase heeft het betrekking? Er manifesteert zich een band van wezens van mijn eigen geslacht, die me voorkomen als begeerde modellen: op een dag zal ik dezelfde wapens als zij dragen, het geweer, de bajonet, en dan zal ik trots paraderen, niet bepaald voor dienstbodes maar zeker wel voor hun gelijken die bij mijn ‘sociale rang’ passen: geweldige vrouwen die piano spelen, in het Engels zingen en pasgeboren hondjes schilderen. En de ruïnes rond het Kasteel trokken me aan vanwege iets angstaanjagends, iets mysterieus, iets avontuurlijks, iets stinkends wat de oude en de nieuwe onbeschaamdheid ervan aanduidde. De Oostenrijkse fusilleringen en de Spaanse galgen hadden in die jaren beenderen en schedels in de handen van grondwerkers en tuinmannen teruggelegd. Een naam was al aanwezig in mijn kinderlijke geest: Radetzky. Een angst in mijn kinderlijke ziel: uitschot, messen. Geuren van verrotting ontsproten aan de kapotte muren: de lange, gespannen grashalmen droegen bovenaan een stevige aar en wekten mijn bewondering omdat ze mij dapper leken; het waren volle, gezwollen organismen, op het hoogtepunt van hun vitaliteit, opgericht in de zon. En die resten van muren waren de eerste die aan het jongetje onthulden dat er ook andere mogelijke personen en gewoontes bestonden; immers, noodzakelijkerwijs dacht je aan iemand die - vast en zeker 's nachts - ervoor zorgde dat de angstaanjagende ruïnes met dergelijke nuances verrijkt werden. (De synthese van de reukzin was levendig en onmiddellijk.) Waren het arme of slechte mensen? Moest je ze aalmoezen geven of laten arresteren? Medelijden met ze hebben of bang voor ze zijn? Wie bestrafte ze? Wie waren de armen? Ze verbruikten vast weinig gas. En waarom waren ze arm? En waarom sliepen ze niet in hun huizen? En hoe kwam het dat ze niet bang waren voor dieven? Hadden zij ook een dienstbode? En waarom krabden ze zich dan? Mijn bewustzijn van ‘nette jongen’ kwam voor het eerst in aanraking met het morele kwaadGa naar eind8. en mijn tijgerpoten met de feitelijke kwaadaardigheid van het fysieke kwaad. Mijn zinnen, die reeds dorstten naar kennis, leden tussen de hoge grashalmen onder de entering van rauwe stankgol- | |
[pagina 64]
| |
ven, mijn geschrokken ziel leed onder de nachtelijke entering van de angst. De dienstbodes verzekerden mij en zwoeren eensgezind dat ‘als de man met de zak zich nog één of twee keer op het fort zou vertonen om zijn behoeftes te doen, dat ze dan de politie zouden roepen om hem te laten arresteren’. Ik zag hem zitten op een bankje: hij rommelde en woelde in zijn zak en haalde er tandeloze kammen uit, een pijp, reserve-bretels en gorgonzola: in mijn blik legde ik al mijn verachting van koningstijger met gekrenkt imago, dat wil zeggen overvallen door narcistische teleurstelling (De twee teksten zijn equivalentGa naar eind9.). Nu was hij bezig om één voor één de stukjes tabak en de oude postzegels, die ondanks de verpakking aan de gorgonzola geplakt zaten, eraf te halen, alsof hij een kwartel zat te pluimen. Vervolgens richtte ik mijn gedachten op iets anders: de vrouwen fladderden, lachend als ganzen. Er waren (en er zijn nog steeds) drie noordelijke ruïnes. De middelste vond ik ‘het slechtste fort van allemaal’ omdat boven in het booggewelf twee mooie ronde gaten zaten (en ze zitten er nog steeds): en van daaruit, als de man er bovenop klom... Ik wilde absoluut niet onder die boog door: en ik gilde, me woest verzettend tegen het rukken en trekken van de kinderjuffrouw. Die niet de moeite nam ‘me te analyseren’.
Uit: Le meraviglie d'Italia (1939). |
|