| |
| |
| |
Robert Musil
Vier ontwerpen rond 1932
Vertaling: Paul Beers
49
Ulrichs dagboek
Vaak dacht Ulrich dat alles wat hij met Agathe beleefde een wederzijdse suggestie was en slechts denkbaar door het idee dat een uitzonderlijk lot hen had uitverkoren. Het deed zich nu eens aan hen voor onder het teken van de Siamese tweeling, dan weer onder dat van het Duizendjarige Rijk, van de liefde der serafijnen of van de mythen der ‘concave’ wereldbeleving. Deze gesprekken herhaalden zich wel niet meer, maar ze hadden in het verleden de krachtiger schaduw van echte gebeurtenissen aangenomen die al een keer ter sprake zijn gekomen. Men mag dat niet meer dan een halve overtuiging noemen, als men vindt dat bij een overtuiging een denken behoort dat volkomen zeker van zijn zaak moet zijn; maar er bestaat ook een volle overtuiging die gewoon uit het ontbreken van elke tegenwerping tot stand komt, omdat een sterke en eenzijdig gerichte gemoedsbeweging elke twijfel ver uit het bewustzijn bant; Ulrich voelde zich soms al bijna overtuigd, en wist niet eens waarvan. Maar vroeg hij zich dan af - want hij moest er wel van uitgaan dat hij aan inbeeldingen leed - wat Agathe en hij zich het eerst moesten hebben ingebeeld, het wonderlijke gevoel voor elkaar of de niet minder merkwaardige verandering van het denken waarin het zich uitdrukte, dan viel dat weer niet uit te maken, want zowel het een als het ander was meteen in het begin present geweest en het een was, op zichzelf genomen, even ongegrond als het ander.
Dat bracht hem er soms bijna toe aan suggestie te geloven, en hij voelde dan de onheilspellende onrust die de zelfstandige wil bekruipt wanneer die zich verraderlijk overvallen en van binnen geketend voelt. ‘Wat moet ik daaronder verstaan? Hoe verklaart men dit ordinaire begrip suggestie dat ik net zo gemakkelijk gebruik als iedereen, zonder
| |
| |
het te begrijpen? Ik heb er vandaag over gelezen’, noteerde Ulrich op een blaadje. ‘De taal van de dieren bestaat uit affectuitingen die bij soortgenoten dezelfde affecten oproepen. Waarschuwingskreet, voedselkreet, liefdeskreet. Ik mag er wel aan toevoegen dat ze niet alleen hetzelfde affect, maar meteen ook de bijbehorende handeling oproepen en bepalen. De kreet van schrik of van liefde gaat door merg en been! Jouw woord is in mij en raakt me; was het dier een mens, dan ervoer het een geheimzinnige, lichaamloze vereniging! Deze affectieve suggestibiliteit moet echter ook bij de mens nog volledig aanwezig zijn, ondanks de ontwikkeling van de verstandelijke taal. Het affect steekt aan: paniek, geeuwen. Het roept gemakkelijk de erbij passende reacties op; een blij iemand maakt blij. Het slaat ook over op niet-passende dragers; dat komt voor op alle niveaus, van de onnozelheid van een liefdespand tot de grillen van complete liefdeswaanzin die rijp zijn voor het gekkenhuis. Het affect is echter ook in staat uit te sluiten wat er niet bij past en roept op beide wijzen dat duurzame, eenvormige gedrag van de mens op dat aan de toestand van suggestie de kracht van vaste ideeën geeft. Hypnose is slechts een bijzonder geval van deze algemene verschijnselen. Deze verklaring bevalt me en ik maak haar tot de mijne. Een merkwaardig duurzaam, eenvormig gedrag, dat ons echter van de totaliteit van het leven afzondert; dat is onze toestand!’
Ulrich begon nu veel van zulke notities te maken. Ze vormden een soort dagboek, met behulp waarvan in hij zijn hoofd de helderheid probeerde te bewaren die hij bedreigd voelde. Meteen nadat hij zijn eerste aantekening op papier had gezet, viel hem nog deze tweede in: ‘Wat ik grootmoedigheid heb genoemd, is misschien ook met suggestie verwant. Doordat de suggestie negeert wat niet bij haar past en naar zich toe trekt wat dienstig aan haar is, is zij grootmoedig.’ Toen het er eenmaal stond, vond hij zijn opmerkingen natuurlijk lang niet zo betekenisvol meer als vóór hij ze had opgeschreven, en hij begon opnieuw een ondubbelzinnig kenmerk te zoeken van de toestand waarin hij zich met zijn zuster bevond. Andermaal vond hij het hierin dat zowel denken als gevoel in dezelfde zin veranderd waren en niet alleen merkwaardig overeenstemden, maar zich ook als iets eenzijdigs, ja bijna zwevends en verslaafds onderscheidden van de gewone toestand
| |
| |
waarin allerlei strevingen en invallen door elkaar lopen. Raakten hun gesprekken goed op dreef - en daarvoor waren ze uitermate gevoelig -, dan maakten ze nooit de indruk dat het ene woord het andere afdwong of dat de ene handeling de volgende uitlokte, maar in de geest werd iets gewekt, waarop dan als een hogere trap het antwoord volgde. Elke beweging van het gemoed werd de ontdekking van een nieuwe, nog mooiere beweging, waarbij zij elkaar wederzijds hielpen, zodat de indruk ontstond van een niet eindigende spiraal en van een zonder inzinking steeds hoger stijgend gesprek. Nooit leek het laatste woord gesproken te kunnen worden, want elk einde was een begin en elk laatste resultaat het eerste van een nieuwe reeks, zodat elke seconde straalde als de opkomende zon, maar tegelijk de vredige vergankelijkheid van de ondergaande zon met zich meebracht. ‘Als ik in God geloofde, dan vond ik daarin nu de bevestiging voor de moeilijk te vatten bewering dat zijn nabijheid ons evenzeer onze onuitsprekelijke verheffing laat voelen als onze terneerdrukkende onmacht!’ noteerde Ulrich.
Hij herinnerde zich dat hij vroeger, toen zijn geestelijk leven een aanvang nam, koortsachtig de beschrijving van soortgelijke ervaringen had gelezen in allerlei boeken die hij nooit uitlas, omdat ongeduld en de drang naar eigenmachtigheid hem dat beletten, hoewel hij door ze gefascineerd werd, ja juist daarom. Hij had daarna niet zo geleefd als verwacht had mogen worden, en toen het dan gebeurde dat hij enkele van die boeken weer opnam - want dat was iets dat hij nu graag deed -, kwam het weerzien van de oude getuigenissen hem voor alsof hij stilletjes bij zichzelf naar binnen ging door een deur die hij eerst hoogmoedig had dichtgeslagen. Zijn leven leek ongerealiseerd achter hem te liggen, of misschien zelfs nog voor hem. Niet gerealiseerde plannen lijken soms op de versmade geliefden in de droom die lange jaren mooi zijn gebleven, terwijl degeen die terugkeert met verbazing zijn eigen afgeleefde gezicht ziet: in een wonderbaarlijke uitbreiding van zijn macht meent hij in het contact met hen weer jong te worden, en in deze tussen ondernemingslust en twijfel, tussen vuurtong en as zwevende stemming bevond Ulrich zich nu meestal. Hij las veel. Ook Agathe las veel. Ze was blij dat de leeshonger die haar in alle situaties van haar leven had begeleid, niet meer ter verstrooiing diende maar een doel had, en ze hield gelijke tred met haar broer als een meisje dat
| |
| |
door haar fladderende kleren niet de tijd wordt gelaten om over de weg na te denken. Het gebeurde dat broer en zuster 's nachts opstonden, nadat ze zich pas net te ruste hadden begeven, en elkaar opnieuw bij hun boeken aantroffen, of dat ze elkaar ondanks het vergevorderde uur helemaal niet lieten slapen. Ulrich schreef daarover: ‘Het schijnt de enige hartstocht te zijn die wij ons veroorloven. Ook als we moe zijn, willen we toch niet uit elkaar gaan. Agathe zegt: “Zijn we soms geen broer en zuster?” Ze bedoelt: Siamese tweelingen; want anders zou het geen betekenis hebben. Zelfs als we te moe zijn om te praten, wil ze niet naar bed gaan, omdat we niet bij elkaar kunnen slapen. Ik beloof dan naast haar te blijven zitten tot ze in slaap valt, maar ze wil zich niet uitkleden en in bed stappen; niet uit schaamte, maar omdat ze dan iets op me voor zou hebben. We trekken kamerjassen aan. Een paar keer al zijn we tegen elkaar aan geleund in slaap gevallen. Ze was één en al vuur. Om haar te steunen had ik, zonder het te weten, mijn arm om haar lichaam geslagen. Ze heeft minder gedachten dan ik en een hogere temperatuur. Ze moet een erg warme huid hebben. 's Morgens zijn we bleek van vermoeidheid en slapen een gat in de dag. Er komt overigens niet de geringste geestelijke vooruitgang uit voort. We branden aan de boeken als de pit in de olie. We nemen ze eigenlijk op zonder dat ze enig ander effect hebben dan dat we branden...’
Ulrich voegde eraan toe: ‘De jonge mens luistert maar met een half oor naar de stem van de boeken die zijn lot zullen bepalen; reeds snelt hij weg om zijn eigen stem te verheffen! Want hij zoekt niet de waarheid, hij zoekt zichzelf. Zo is het ook met mij gegaan. Gevolg in het groot: steeds zijn er nieuwe mensen, en steeds de oude gebeurtenissen, alleen in een nieuwe combinatie! Morele zwakte der eeuwen. Ze zijn eigenlijk net als ons lezen een branden om wille van zichzelf. Wanneer heb ik dat voor het laatst bij mezelf gezegd? Kort voor Agathes aankomst. Diepste oorzaak van dit verschijnsel? Het ontbreken van systeem, principes, doel, dus ook van ontwikkelingsmogelijkheden en consequentie in het menselijk leven. Ik hoop op dit punt nog het een en ander vast te kunnen houden wat bij me is opgekomen. Het behoort tot het “Algemeen secretariaat”. Het vreemde aan mijn huidige toestand is echter dat ik nog nooit zo ver verwijderd ben geweest van actieve deelname aan de wereld van de geest. Dat is Agathes invloed.
| |
| |
Er gaat bewegingloosheid van haar uit. Desondanks heeft deze onsamenhangende toestand een bijzonder gewicht. Hij is rijk aan inhoud. Ik zou willen zeggen: hij wordt gekenmerkt door het grote gehalte aan gelukzaligheid; waarbij dit begrip natuurlijk even vaag is als het andere. Aarzelend voorbehoud waaraan ik me schuldig maak! Onze toestand is het andere leven dat me altijd voor ogen heeft gezweefd. Agathe drijft ons in die richting en ik vraag me af: is het als werkelijk leven realiseerbaar? Laatst heeft ook zij daarnaar gevraagd...’
Maar Agathe had, toen ze dat deed, alleen haar boek op haar knieën gelegd en gevraagd: ‘Kun je van twee mensen houden die eikaars vijanden zijn?’ Ter verklaring voegde ze eraan toe: ‘Soms lees ik in een boek iets dat in tegenspraak is met wat ik in een ander boek heb gelezen, en houd van beide passages. Dan moet ik denken dat wij samen, jij en ik, elkaar ook in veel opzichten tegenspreken. Doet dat er niet toe? Of is het gewetenloos?’
Ulrich herinnerde zich meteen dat zij hem precies zoiets had gevraagd in de onverantwoordelijke toestand waarin zij het testament [van haar gestorven vader] veranderde. Dat schiep ónder de situatie van dit moment een merkwaardige diepte en uitholling, want de hoofdstroom van zijn gedachten voerde Agathes woorden als vanzelf terug op Lindner [pedagoog en tijdelijke toeverlaat van Agathe]. Hij wist dat zij hem opzocht; ze had het hem wel nooit verteld, maar ook geen moeite gedaan het te verbergen.
Het antwoord op deze openlijke verheimelijking was Ulrichs dagboek.
Agathe mocht niets van dit dagboek weten.
Als hij eraan schreef, leed hij onder het gevoel ontrouw te zijn. Of hij versterkte en bevrijdde zich ermee, want de verkoelende werking van het heimelijk begane onrecht doorbrak de geestelijke betovering die even gevreesd als begeerd was.
Daarom had Ulrich op Agathes vraag alleen maar geglimlacht en geen ander antwoord gegeven.
En nu had Agathe plotseling gevraagd: ‘Heb je minnaressen?’ Voor het eerst gebeurde het dat zij hem weer zo'n vraag stelde. ‘Natuurlijk heb je ze’, voegde ze eraan toe, ‘maar je hebt me toch zelf gezegd dat je niet van ze houdt?!’ En toen vroeg ze: ‘Heb je een andere vriend dan mij?’
| |
| |
Dat zei ze losweg, alsof ze nu geen antwoord meer verwachtte, maar ook op zó'n manier luchtig en spelend, alsof ze op haar hand een minieme hoeveelheid van eeen heel kostbare stof had liggen en daar nu haar aandacht op richtte.
Ulrich schreef 's avonds laat in zijn dagboek het antwoord op dat hij gegeven had.
| |
50
Een aantekening
Het was maar een kleine uitdaging van het leven dat ze mij die vragen stelde, het wilde zeggen: jij en ik leven toch ook nog buiten de ‘toestand’! Ze kon evengoed roepen: ‘Alsjeblieft, geef me wat water!’ Of: ‘Wacht even, doe het licht nog niet uit!’ Het is het verzoek van een moment, iets haastigs, ongecontroleerds, en verder niets. Ik zeg: verder niets; maar weet toch: het is niets minder dan wanneer een godin een autobus achterna zou lopen om nog te worden meegenomen! Een manier van lopen die niets mystieks heeft, een abrupt einde van het waanidee! Zulke kleine voorvallen maken duidelijk hoezeer onze situatie één bepaalde gemoedstoestand vooronderstelt en ogenblikkelijk omslaat als het evenwicht ervan verstoord wordt.
En toch maken zulke momenten pas echt gelukkig. Hoe mooi is Agathes stem! Wat een vertrouwen ligt in zo'n kleine vraag die midden in een verheven en plechtige samenhang opkomt! Het is ontroerend, zoals tussen een boeket kostbare bloemen een wollen draad die van de jurk van de geliefde heeft losgelaten, of een uitstekend stukje ijzerdraad waarvoor de handen van de bloemiste te zwak waren. Op zulke momenten weet je precies dat je jezelf overschat, en toch lijkt alles wat meer is dan jezelf, lijken alle gedachten van de mensheid een spinneweb, en het lichaam lijkt dan op een vinger die het web elke seconde stuk maakt en waaraan een beetje blijft hangen.
Zojuist zei ik: de handen van de bloemiste, en gaf me over aan het wiegende gevoel van een vergelijking, alsof die vrouw beslist geen dik, ouder iemand kon zijn. Dat is maneschijn van de verkeerde soort! En daarom heb ik Agathe ook eerder een methodisch exposé gegeven dan
| |
| |
een direct antwoord. Maar eigenlijk heb ik haar alleen het leven beschreven dat me voor ogen zweeft. Ik wil het hier herhalen en, als ik kan, verbeteren.
In het midden staat iets dat ik motivatie heb genoemd. In het gewone leven handelen we niet uit motivatie, maar uit noodzaak, in een aaneenschakeling van oorzaak en gevolg; zeker komt in deze aaneenschakeling ook altijd iets van onszelf voor, reden waarom wij denken dat wij vrij zijn. Deze wilsvrijheid is het vermogen van de mens vrijwillig te doen wat hij onvrijwillig wil. Maar motivatie heeft met willen niets van doen; zij is niet onderworpen aan de tegenstelling van dwang en vrijheid, zij is diepste dwang en hoogste vrijheid. Ik heb het woord gekozen, omdat ik geen beter vond; het is enigszins verwant met de term motief in de taal van de schilders. Als een landschapsschilder er 's morgens op uittrekt met de bedoeling een motief te zoeken, dan zal hij het meestal vinden, dat wil zeggen, iets dat zijn wens vervult, of beter gezegd, dat bij zijn bedoeling past - zoals een woord in elke mond past als het maar niet te groot is. Want iets dat vervult is iets zeldzaams, het vult meteen tot over de rand, stroomt over de bedoeling heen en houdt de hele mens in zijn greep. De schilder die ‘iets’ wilde schilderen, zij het ook ‘naar persoonlijke visie’, schildert nu ‘op zich’, hij schildert voor zijn zieleheil, en alleen op zulke momenten heeft hij werkelijk een motief, op alle andere maakt hij het zichzelf alleen maar wijs. Er is iets over hem gekomen dat bedoeling en wil wegvaagt. Als ik zeg dat het met wil en bedoeling zelfs niets van doen heeft, overdrijf ik natuurlijk. Maar je moet overdrijven als je het tehuis van de ziel voor ogen hebt. Er zijn natuurlijk allerlei nuances, maar net als bij het kleurenspectrum: je moet door ontelbare overgangen van groen naar rood, maar als je er bent, dan ben je er ook helemaal en is er geen spoor meer van groen.
Agathe zei dat het net zulke gradaties waren als dat je de meeste dingen op je af laat komen, sommige dingen uit voorkeur doet, en ten slotte uit liefde handelt.
In elk geval doet zich ook in het spreken iets dergelijks voor. Men kan duidelijk onderscheid maken tussen een gedachte die alleen maar denken is en een die de hele mens raakt. Daartussen zijn allerlei overgangen. Ik zei tegen Agathe: we zullen alleen nog dingen zeggen die de hele mens raken!
| |
| |
Maar als ik alleen ben, zie ik hoe onhelder dat is. Ik kan ook door een wetenschappelijke gedachte geraakt worden. Maar dat is niet het soort zaken waar het om gaat. Anderzijds kan ik ook door een affect diep geraakt worden, en toch ben ik daarna alleen verbijsterd. Hoe meer iets waar is, des te meer is het op een eigenaardige manier van ons afgewend, al gaat het ons nog zo veel aan. Duizendmaal heb ik al bij dit vreemde verschijnsel stilgestaan. Je zou kunnen denken dat hoe minder ‘objectief’ iets is, hoe ‘subjectiever’, des te meer zou het ons dan toegewend moeten zijn; maar dat is onjuist; de subjectiviteit keert ons innerlijk wezen precies zo de rug toe als de objectiviteit dat doet. Subjectief ben je ten aanzien van problemen waarover je vandaag zo en morgen anders denkt, hetzij omdat je niet genoeg weet, hetzij omdat het object zelf van de willekeur van het gevoel afhangt: maar wat Agathe en ik elkaar zouden willen zeggen, is niet de voorlopige of terloopse uitdrukking van een overtuiging die bij een betere gelegenheid tot waarheid verheven, maar evengoed als dwaling gezien zou kunnen worden; niets is onze toestand vreemder dan het onverantwoordelijke en onaffe karakter van zulke geestrijke invallen, want tussen ons wordt alles door een strenge wet beheerst, ook al kunnen we het niet uitspreken. De grens tussen subjectiviteit en objectiviteit kruist die waarlangs wij ons bewegen, zonder haar te raken.
Of moet ik me misschien aan de roerige subjectiviteit van de polemieken houden die je in je jeugd met je kameraden voert? Aan hun mengeling van persoonlijke gevoeligheid en zakelijkheid, aan hun bekeringen en afvalligheden? Met hun vage, wisselende inhoud zijn ze het voorstadium van de politiek, de geschiedenis en de humaniteit. Ze raken ons hele Ik, ze staan in direct contact met onze hartstochten en proberen die de waardigheid van een geestelijke wet en de schijn van een onfeilbaar systeem te verlenen. Hun betekenis voor ons ligt in het feit dat ze ons aangeven hoe onze houding moet zijn. Zeker, ook als Agathe iets tegen me zegt, is het altijd alsof haar woord door me heen gaat, en niet alleen door het gedachtengebied waartoe het zich richt. Maar wat tussen ons gebeurt, heeft schijnbaar geen grote betekenis. Het is zo stil. Het onttrekt zich aan de kennis. De woorden melkachtig en opaliserend komen bij me op; wat tussen ons gebeurt, is als een beweging in een zacht glanzende, maar niet erg doorzichtige vloeistof die
| |
| |
steeds in haar geheel wordt meebewogen. Het doet er bijna niets toe wat er gebeurt; alles gaat door het midden van het leven. Of komt van daar naar ons toe. Vindt plaats met het merkwaardige gevoel dat alles wat wij ooit gedaan hebben en zouden kunnen doen, meespeelt. Als ik het zo tastbaar mogelijk wil beschrijven, moet ik zeggen: Agathe geeft me een bepaald antwoord of doet iets, en meteen krijgt het voor mij evenveel betekenis als voor haar, ja schijnbaar dezelfde betekenis of een die erop lijkt. Misschien begrijp ik haar in werkelijkheid helemaal niet goed, maar ik vul haar aan in de richting van haar innerlijke beweging. Omdat we in dezelfde opwinding verkeren, raden we blijkbaar wat deze kan verhevigen, en moeten onweerstaanbaar volgen. Als twee mensen kwaad of verliefd worden, verhevigen zij hun gevoelens wederzijds op een zelfde wijze. Maar het speciale karakter van de opwinding, en van de betekenis die alles in die opwinding aanneemt, is nu juist het bijzondere.
Als ik kon zeggen dat we gedragen worden door het gevoel in harmonie met God te leven, was het eenvoudig; maar hoe moet je onbevooroordeeld beschrijven wat ons zonder ophouden opwindt? ‘In harmonie’ is juist, maar waarmee is niet te zeggen. We worden gedragen door het gevoel dat we het midden van ons wezen bereikt hebben, het geheimzinige midden waar de middelpuntvliedende kracht van het leven is opgeheven, waar de niet aflatende werveling van het beleven ophoudt, waar de lopende band van indrukken en uitingen, die de ziel op een machine doet lijken, stilstaat, waar de beweging rust is - door het gevoel kortom dat we bij de as van de draaitol zijn beland. Dit zijn symbolische uitdrukkingen en ik haat die symbolen, juist omdat ze zich zo gemakkelijk aanbieden en oneindig zijn uit te breiden, zonder iets op te leveren. Ik wil het liever opnieuw proberen, en zo nuchter mogelijk: de opwinding waarin wij leven is die van de juistheid. Door dit woord, dat op die manier gebruikt even ongewoon als nuchter is, voel ik me een beetje gerustgesteld. In het gevoel van de juistheid liggen tevredenheid en bevrediging van de wensen besloten, overtuiging en voldoening, het is de diepe toestand waarin men na het bereiken van zijn doel vervalt. Als ik me er vervolgens een voorstelling van wil maken en me afvraag: welk doel is er bereikt? dan weet ik het niet. Het is alweer de harmonie met iets ondefinieersbaars. En eigenlijk is
| |
| |
het ook niet helemaal juist om van een bereikt doel te spreken; het is tenminste even waar dat de toestand gepaard lijkt te gaan met een voortdurende verheviging. Maar het is een verheviging zonder vooruitgang. Het is eveneens een toestand van intens geluk, maar reikt niet verder dan een zwakke glimlach. We voelen ons elke seconde los van de aarde, maar gedragen ons uiterlijk zowel als innerlijk nogal onbewogen; de beweging houdt nooit op, maar speelt zich af in de kleinste ruimte. Ook gaat een diepe concentratie samen met een sterke verstrooidheid, en het besef van levendige activiteit met de overweldiging door een gebeuren dat we niet voldoende begrijpen. Zo eindigt mijn voornemen me zo nuchter mogelijk uit te drukken meteen weer in bevreemdende tegenspraken. Maar wat zich aan de geest zo verscheurd voordoet, is voor de beleving iets heel natuurlijks. Het is er eenvoudig; dus zou het ook voor het juiste begrip eenvoudig moeten zijn!
Ook bestaat er tussen Agathe en mij niet het minste verschil van mening over dat de vraag: ‘Hoe moet ik leven?’, die wij ons allebei hadden gesteld, beantwoord is: Zo moet je leven!
En soms lijkt het me waanzin.
| |
51
Het slot van de aantekening
Ik zie het probleem nu toch duidelijker. Iets maakt in het menselijk leven het geluk kort, zozeer dat geluk en kortheid bij elkaar lijken te horen als broer en zuster. Het maakt alle grote en gelukkige uren van ons bestaan zonder samenhang - een tijd die in stukken in de tijd drijft - en geeft alle andere uren een noodzakelijke, een nood-samenhang. Dit iets maakt dat wij een leven leiden dat ons innerlijk niet raakt. Het maakt dat je even gemakkelijk mensen kunt opeten als kathedralen bouwen. Het is er de oorzaak van dat steeds maar weer ‘hetzelfde’ gebeurt, het alleen maar uiterlijk werkelijke. Het is er de schuld van dat je door al je hartstochten bedrogen wordt. Het veroorzaakt de zich steeds herhalende vergeefsheid van de jeugd en de zinloze eeuwige revolutie van de tijden. Aan dit iets is het toe te schrijven dat alleen de drang tot activiteit actief wordt, en niet de mens, dat onze handelingen
| |
| |
zich zo noodzakelijk voltrekken alsof ze meer bij elkaar horen dan bij ons, dat ons beleven in de lucht ligt, maar niet in onze wil. Dit iets betekent dat wij met alle geest die wij voortbrengen niets goeds weten te beginnen, het maakt ook dat wij niet van onszelf houden, dat wij onszelf wel begaafd kunnen vinden, maar er al met al de zin niet van inzien.
Dit iets is: dat wij steeds weer uit de toestand van betekenis in het absoluut betekenisloze treden om er betekenis in binnen te brengen. Wij treden uit de toestand van het zin volle in die van het noodzakelijke en nooddruftige, uit de toestand van het leven in de wereld van de dood. Nu ik dit heb neergeschreven, merk ik dat het een tautologie is en schijnbaar nietszeggend. Maar voor ik ging schrijven had ik in mijn hoofd: ‘Agathe geeft me een antwoord, een teken; het maakt me gelukkig’; en daarna de gedachte: ‘we treden niet uit de wereld van de geest om in een geestloze wereld geest te brengen.’ En het leek mij dat deze gedachte volmaakt was en met het uit de ene toestand in de andere treden precies uitdrukt wat ik bedoel. Ik hoef me ook maar in die stand terug te verplaatsen, en dan lijkt het me nog altijd zo.
Ik moet me afvragen hoe een vreemde me zou begrijpen. Zeg ik betekenis, dan begrijpt hij vast en zeker: het betekenisvolle. Als ik geest zeg, verstaat hij daaronder allereerst levendigheid, vitaal denken, opnemen en willen. En het spreekt voor hem vanzelf dat je uit de geestelijke wereld moet treden en haar betekenis een plaats geven in het leven, ja hij beschouwt zo'n streven naar ‘vergeestelijking’ als een van de waardigste menselijke taken. Hoe kan ik duidelijk maken dat ‘vergeestelijken’ al een zondeval is, en ‘niet de wereld van het geestelijke verlaten’ een gebod dat geen gradaties kent, maar óf geheel of helemaal niét wordt nagekomen?
Intussen heb ik een betere verklaring bedacht. De opwinding waarin wij ons bevinden, Agathe en ik, zet niet aan tot handelingen en niet tot waarheden, dat wil zeggen: zij breekt niets van de rand af, maar stroomt door wat zij te voorschijn roept heen weer naar zichzelf terug. Dat is natuurlijk slechts een beschrijving van de vorm van het gebeuren. Maar als ik wat ik beleef op deze manier beschrijf, dan formuleer ik de veranderde, geheel andere rol die mijn houding, mijn handelen nu spelen; wat ik doe is niet meer de ontlading van mijn spanning en
| |
| |
de definitieve vorm van een toestand waarin ik me heb bevonden, maar het is een doorgang en station op de terugweg naar de betekenis!
Weliswaar had ik bijna gezegd: ‘terugweg naar een verhoging van mijn spanning’, maar toen realiseerde ik me een van de tegenspraken van onze toestand, namelijk dat die geen vooruitgang kent en dus ook geen hogere spanning kan hebben. Daarna dacht ik ‘terugweg naar mijzelf’ te moeten zeggen - zo onnauwkeurig is dat alles! -, maar de toestand is helemaal niet egotistisch, hij is vol liefde naar de wereld toegewend. En zo heb ik toch weer ‘betekenis’ geschreven, en dat woord staat goed en natuurlijk in zijn context, zonder dat het me tot nu toe gelukt is de inhoud ervan bloot te leggen.
Hoe onzeker dat woord ook blijft, toch heeft mij altijd een leven voor ogen gestaan waarvan het de kern zou vormen. Ik had bij elke andere levenswijze het vage gevoel, het gezien, vergeten en niet teruggevonden te hebben. Het heeft me de bevrediging ontnomen in het loutere rekenen en denken, maar liet me ook na elk avontuur en elke hartstocht naar huis gaan met het ontnuchterende gevoel van een misstap, tot ik ten slotte bijna alle plezier in enige activiteit verloor. Dat is gebeurd, omdat ik me door niets wilde laten dwingen het terrein van de betekenis te verlaten. Nu kan ik ook zeggen wat ‘motief’ is. Motief is, wat mij van betekenis naar betekenis voert. Er gebeurt iets of er wordt iets gezegd, en dat vergroot de zin van twee mensenlevens, verbindt hen door de zin, maar wát er gebeurt, onder welk fysisch of juridisch begrip het valt, doet er daarbij in het geheel niet toe, is van een totaal andere orde.
Maar kan ik me voorstellen wat dat in heel zijn omvang betekent, of al was het maar in zijn directe gevolgen? Ik moet het proberen. Een mens doet iets... nee, ik mag het probleem niet uit de weg gaan, professor Lindner doet iets! Hij wekt bij Agathe bepaalde gevoelens op. Ik merk dat, wil het ongedaan maken en weerleggen, en - op het moment dat ik toegeef aan mijn afkeer, treed ik uit de cirkel van de betekenis. Wat ik voel kan voor Agathe nooit motief worden. Mijn gemoed mag vol ergernis of woede zijn, mijn hoofd een arsenaal van scherpe en flitsende bedenkingen - mijn hart is leeg! Mijn toestand is dan plotseling negatief! Mijn toestand is niet meer positief! Daar rolt opnieuw een wonderlijk begrippenpaar uit mijn pen. Waarom kom ik
| |
| |
op de termen ‘positief’ en ‘negatief’? Ik herinner me opeens een dag waarop ik ook voor een vel papier zat en probeerde te schrijven - toen had het een brief aan Agathe moeten worden. En langzaam herinner ik me weer het ‘Doe!’ en het ‘Doe niet!’ als de twee bestanddelen van elke moraal, het ‘Doe’ dominerend wanneer de moraal in opkomst is, het ‘Doe niet’ wanneer zij haar verzadigde heerschappij heeft bereikt. Is deze verhouding van ‘gebod’ en ‘verbod’ niet identiek met wat ik nu positief en negatief noem? Is de relatie tussen Agathe en mij niet daardoor gekenmerkt dat alles gebod is en niets verbod? Ik herinner me dat ik toen over Agathes hartstochtelijke, stimulerende goedheid heb gesproken, die er in een tijd dat men zoiets niet meer begrijpt als een oeroude ondeugd uitziet. Ik zei: het is alsof iemand na lange tijd naar huis terugkeert en het water uit de fontein van zijn dorp drinkt! En ‘gebod’ betekent natuurlijk niet dat we gebieden, maar dat alles wat we doen het hoogste van ons eist.
De cirkel van de betekenis niet verlaten zou dus hetzelfde zijn als leven in pure positiviteit? Ik schrik bijna bij de gedachte dat het ook hetzelfde is als ‘wezenlijk leven’, al kon ik dat verwachten. Want wat zou ‘wezenlijk’ anders betekenen? Het woord stamt immers uit de mystiek of de metafysica en drukt de tegenstelling uit tot al het rusteloze en twijfelachtige aardse; maar sinds wij van de hemel gescheiden zijn, leeft het op aarde als het verlangen om onder duizenden morele overtuigingen de enige te vinden die het leven een onwankelbare zin geeft. Eindeloze gesprekken daarover tussen Agathe en mij! Haar jeugdige hang naar gemoraliseer naast de koppigheid waarmee zij Hagauer [Agathes echtgenoot] wilde doden en hem althans in zijn bezit ook werkelijk getroffen heeft! En ditzelfde zoeken naar een overtuiging overal in de wereld; het besef dat de mens niet zonder moraal kan leven, en de diepe verontrusting over het feit dat zijn eigen gevoelens elke moraal ondermijnen! Waar ligt de mogelijkheid van een ‘compleet’ leven, van een ‘volle’ overtuiging, van een liefde die zonder een greintje niet-liefde is, zonder een spoor van zelf- en ik-zucht? Toch alleen in: positief leven. En dat wil zeggen: geen gebeuren accepteren zonder ‘betekenis’, telkens als ik spreek over een ‘nooit eindigende toestand’ in tegenstelling tot de ‘eeuwige, vergeefse ogenblikkelijkheid’ van ons gewone handelen, of over de onderschikking van elke
| |
| |
kortstondige toestand aan een permanente toestand van het gevoel, die ons de ‘verantwoordelijkheid’ teruggeeft. Ik zou bladzijden lang kunnen doorgaan met zulke formuleringen, die dat wat wij bedoelden van een bepaalde kant zouden beschrijven. Wij hebben het samengevat onder de noemer ‘wezenlijk leven’ - en ook door anderen is dat gedaan -, steeds met een ongemakkelijk gevoel vanwege de gezwollen-bovenzinnelijke bijklank van dat woord, maar wij hadden er geen dat gemakkelijker te gebruiken was. Het is al met al geen geringe verrassing als ik hetgeen ik in de wolken zocht, opeens bijna in mijn hand vind!
In elk geval behoort het tot de kenmerken van onze toestand dat elke nieuwe beschouwing alle vorige in zich opneemt, zodat er tussen hen geen rangorde bestaat - ze lijken eerder oneindig verstrengeld. Ik zou voort kunnen gaan en onze toestand evengoed grootmoedig noemen, dat heb ik trouwens enkele dagen geleden al gedaan; zoals ik hem ook als scheppend zou kunnen karakteriseren, want scheppen en schepping zijn alleen mogelijk in een door en door positieve houding, en zo klopt ook dat; ten slotte zou zo'n leven, waarin elk moment zo betekenisvol mogelijk moet zijn, ook nog samenvallen met dat ‘leven waarin het maximale wordt geëist’, dat ik me soms heb voorgesteld als de psychische aanvulling op de stugge gedecideerdheid van de echte wetenschap. Maar of ik het nu maximaal of grootmoedig noem, scheppend of betekenisvol, wezenlijk of compleet, hoe speel ik het klaar dat mijn gevoelens voor professor Lindner zo zijn? Dat is de vraag waar ik naar moet terugkeren, het experimentum crucis, de kruisweg! Ik bedenk dat ik hem de mogelijkheid heb ontzegd zich voor Agathe te interesseren. Waarom? Omdat interesse, ja alleen al begrip, nooit mogelijk is door een ‘zich in de ander verplaatsen’, maar alleen als men gezamenlijk aan iets groters deelheeft. Ook ik kan de hoofdpijn van mijn zuster niet zelf voelen; maar ik vind me met haar in een toestand verplaatst waarin er geen pijn is of waarin ook de pijn de zwevende vleugels van de zaligheid heeft!
Ik heb mijn twijfels, ik zie dat ik overdrijf. Maar misschien gebeurt dat alleen omdat ik niet tot extase in staat ben?
Ook tegenover Lindner zou ik me ongeveer zo moeten gedragen alsof ik met hem in God was verbonden. Een kleiner geheel als de natie
| |
| |
of een of andere broederschap is ook al voldoende. In elk geval is het genoeg om richting te geven aan mijn gedrag. Zelfs een gemeenschappelijke idee is voldoende. Het moet alleen iets nieuws en levends zijn, dat niet slechts Lindner en ik is. Zo luidt dan ook het antwoord op Agathes vraag naar de betekenis van een tegenspraak tussen twee boeken waar je allebei van houdt: nooit een berekenen, een afwegen, maar een derde, levende eenheid die beide kanten in zich bevat. En zo was het leven dat mij altijd, zij het ook zelden duidelijk, voor ogen stond: de mensen onderling verbonden, en ik verbonden met de mensen door iets dat ons voorbij doet zien aan onze talloze antipathieën. De tegenstellingen en vijandigheden die er tussen ons bestaan kun je niet loochenen, maar je kunt ze als ‘opgelost’ zien, zoals de sterke stroom van een rivier oplost wat hij op zijn weg vindt. Tussen de mensen zouden er dan bepaalde gevoelens niet bestaan, en andere wel. Alle onmogelijke gevoelens zouden kunnen worden samengevat als neutraal en negatief, als bekrompen, knagend, vernauwend, gemeen, maar ook als onverschillig of enkel wortelend in pure noodzaak. Zo zijn de overblijvende gevoelens groot, expanderend, veeleisend, zwaarwegend, beamend, steeds sterker wordend: ik kan dat zo gauw niet uitputtend beschrijven, maar het was als een droom in de diepte van mijn lichaam, en wilde ik ten slotte niet gewoon alle mensen en het leven liefhebben? Ik, met mijn armen, mijn tot op het boosaardige af getrainde spieren, zou in wezen alleen maar behoefte aan liefde hebben, gek zijn van liefde? Is dit de geheime formule van mijn leven?
Ik kan het me voorstellen als ik fantaseer en aan de wereld en de mensen denk, maar niet als ik aan Lindner denk, dié bepaalde, belachelijke man naar wie Agathe morgen misschien weer toegaat om met hem te bespreken wat ze met mij niet bespreekt. Wat blijft dus over? Dat er twee min of meer te scheiden groepen van gevoelens bestaan die ik nu opnieuw als positieve en negatieve toestanden zou willen karakteriseren, zonder daarmee een oordeel uit te spreken en alleen naar de aard van hun verschijning; hoewel ik een van deze beide toestanden uit het diepste (dat wil ook zeggen: uit het verborgenste) van mijn ziel liefheb. En het blijft werkelijkheid dat ik me nu bijna voortdurend in die toestand bevind, en Agathe ook! Misschien is het een groot experiment dat het lot met mij voorheeft. Misschien is alles wat ik geëxperi- | |
| |
menteerd heb er alleen maar geweest om dit te beleven. Maar ik vrees ook dat in alles wat ik tot nu toe meen te zien een cirkelredenering schuilgaat. Want ik wil niet - om op het oorspronkelijke motief terug te komen - de toestand der ‘betekenis’ verlaten, en als ik wil omschrijven wat betekenis is, kom ik altijd weer uit bij zoals ik ben, en zoals ik nu ben, en dat is dat ik een bepaalde toestand niet wil verlaten! Ik denk dus niet de waarheid te zien, maar wat ik beleef is zeker ook niet alleen subjectief, het reikt met duizend armen naar de waarheid. Het zou daarom werkelijk suggestie kunnen lijken. Al mijn gevoelens zijn immers merkwaardig gelijksoortig of gelijkgericht, terwijl de tegenstrevende gevoelens zijn uitgeschakeld, en een dergelijke affectieve toestand die het handelen eenvormig regelt is precies wat als de kern van de suggestie wordt gezien. Maar kan iets een suggestie zijn waarvan ik de vooraankondiging, het eerste spoor bijna tot aan het begin van mijn leven kan volgen?!
Wat blijft dus over? Het is geen inbeelding en geen werkelijkheid; ik zou, als het ook geen suggestie is, bijna moeten concluderen dat het het begin van een boven-werkelijkheid is.
| |
52
De drie zusters
Ulrich vroeg: ‘Wat wil je van mij, mijn kleren, mijn boeken, mijn huis, mijn vooruitzichten op de toekomst? Wat zal ik je schenken? Ik wil je alles geven wat ik heb.’
Agathe antwoordde: ‘Snij een arm voor me af, of minstens een vinger!’
Ze bevonden zich gelijkvloers in de ontvangkamer, waarvan de hoge, smalle, van boven ronde ramen het jonge, zachte morgenlicht, doorschoten met de schaduwen van de bomen, op de spiegelende vloer lieten vallen. Keek je omlaag, dan was het net of je onder je voeten door een bruinachtig glas de ontkleurde hemel zag met zijn helderheid en wolken. Broer en zuster hadden zich zozeer teruggetrokken dat nauwelijks nog het gevaar bestond dat ze door een bezoek gestoord zouden worden.
| |
| |
‘Je bent te bescheiden!’ vervolgde Ulrich. ‘Vraag toch mijn leven! Ik denk dat ik het voor jou zou kunnen opgeven. Maar een vinger? Ik moet bekennen: een vinger, dat staat me helemaal niet aan!’
Hij lachte. Zijn zuster met hem; maar haar gezicht behield toch de uitdrukking van iemand die een ander ziet schertsen over iets dat hem zelf ernst is.
Nu ging Ulrich tot de aanval over: ‘Wie liefheeft, geeft’, men ‘houdt niets voor zichzelf’, men wil niets alleen bezitten: waarom wil jij Lindner voor jou alleen bezitten?’ vroeg hij.
‘Ik bezit hem toch helemaal niet!’ antwoordde Agathe.
‘Je bezit je heimelijke gevoelens voor hem en je heimelijke gedachten over hem. Je dwaling over hem!’
‘En waarom snij je dan geen arm af?!’ vroeg Agathe uitdagend.
‘We zullen 'm afsnijden’, gaf Ulrich nu ten antwoord. ‘Maar voor het moment vraag ik me af hoe het leven eruit zou zien als ik werkelijk mijn Ik zou opgeven, en de anderen eveneens? Als iedereen zichzelf met iedereen zou delen; niet alleen tafel en bed, maar echt zichzelf, zodat ieder zijn naaste liefhad als zichzelf en niemand zichzelf het naaste was.’
Agathe zei: ‘Op de een of andere manier zou dat mogelijk moeten zijn.’
‘Kun je je voorstellen dat je een minnaar met een andere vrouw zou delen?’ vroeg Ulrich.
‘Ik kan het me voorstellen’, zei Agathe. ‘Het zou zelfs heel mooi kunnen zijn! Ik kan me alleen de vrouw erbij niet voorstellen.’
Ulrich lachte.
Agathe maakte een protesterend gebaar. ‘Ik heb een bijzondere, persoonlijke afkeer van vrouwen’, zei ze.
‘Precies! Precies! En ik hou niet van mannen!’
Agathe was een beetje beledigend door zijn spot, omdat ze voelde dat die niet ongerechtvaardigd was, en ze zei niet meer wat ze van plan was geweest te zeggen.
Om haar op te monteren begon Ulrich in de leegte die nu ontstond iets te vertellen dat hij, in de afwezige toestand tijdens het scheren, onlangs bedacht had: ‘Je weet toch dat er tijden zijn geweest waarin voorname dames een slaaf die hun beviel konden laten castreren, zo- | |
| |
dat ze hun plezier aan hem konden beleven zonder de zuiverheid van hun nakomelingschap in gevaar te brengen.’
Agathe wist het niet, maar ze liet het niet merken. Wel herinnerde ze zich nu, een keer gelezen te hebben dat bij bepaalde onbeschaafde volkeren elke vrouw ook alle broers van haar man mee huwde en hun in alles moest dienen, en telkens als ze zich zo'n slaafse vernedering voorstelde, doorvoer haar een onwillekeurige en toch niet geheel onwelkome huivering. Maar ook daarvan liet ze haar broer niets merken.
‘...of zoiets vaak is voorgekomen of alleen als uitzondering weet ik niet, dat speelt ook geen rol’, was Ulrich intussen voortgegaan, ‘want ik heb, zoals ik nu wel moet bekennen, alleen aan de slaaf gedacht. Ik heb, precies gezegd, aan het ogenblik gedacht waarop hij voor het eerst zijn ziekbed verlaat en opnieuw de wereld in stapt. Eerst zal natuurlijk de aanvankelijk verstarde wil tot opstand en verzet weer tot leven komen en ontdooien. Maar dan moet het besef komen dat het te laat is. De woede wil zich baanbreken, maar dan volgen op elkaar: herinnering aan geleden pijn, laf ontwaken van een angst waaraan alleen het bewustzijn geen deel had, ten slotte die deemoed die onherroepelijk deemoediging betekent, en deze gevoelens houden nu de woede onderdrukt, zoals men de slaaf zelf onderdrukt heeft gehouden terwijl men de ingreep op hem uitvoerde.’ Ulrich onderbrak dit merkwaardige verhaal en zocht naar woorden, zijn oogleden waren nadenkend neergeslagen. ‘Louter lichamelijk zou hij zich ongetwijfeld nog kunnen vermannen’, ging hij voort, ‘maar een vreemde schaamte zal hem tegenhouden, want hij moet beseffen dat het op een definitieve wijze doelloos is, hij is immers geen man meer, hij is tot een meisjesachtig bestaan vernederd, tot het bestaan van een handdoek, een zakdoek, een kopje, een van die dingen die, niet zonder liefdevolle zorg, mogen dienen. Ik zou het ogenblik willen meemaken waarop hij weer voor het eerst voor zijn pijnigster geroepen wordt en in haar ogen leest wat zij met hem voorheeft...’
Agathe barstte uit in een spottende lach. ‘Jij houdt er wel heel vreemde gedachten op na, Ulo! En als ik bedenk dat jouw slaaf vóór zijn ontmanning misschien een slager of een vlotte huisknecht is geweest...’
Ulrich lachte onnozel mee. ‘Dan zou ik mijn schildering van het tot
| |
| |
leven komen van zijn ziel waarschijnlijk verontrustend komisch vinden’, gaf hij toe. Hij was er zelf blij om dat aan dit bedenkelijke verhaal een eind werd gemaakt. Want er moesten onverwacht verschillende dingen in zijn hoofd zijn opgekomen die er niet bij hoorden: alsof iets dat reikte van de mythologische, hun aanbidders verslindende godinnen of van de Siamese tweelingen tot aan het masochisme of het castratiecomplex, met zijn vingernagel over het twijfelachtige toetsenbord van de hedendaagse zieleleer was gelopen! Toen hij ophield met lachen, trok hij meteen een verbitterend gezicht.
Agathe legde haar hand op zijn arm. In haar grijze ogen flitsten de minuscule schaduwen van een verholen opwinding. ‘Maar waarom heb je me dat verteld?’ vroeg zij.
‘Ik weet 't niet’, zei Ulrich.
‘Ik denk dat je aan mij hebt gedacht.’
‘Onzin!’ protesteerde Ulrich, en na een tijdje vroeg hij: ‘Weet je dat er vandaag weer een brief van Hagauer is gekomen?’ en begon daarmee schijnbaar over iets anders te praten.
Hagauers brieven in die tijd werden steeds dreigender. ‘Ik begrijp niet waarom hij onder deze omstandigheden de trein niet neemt en hier naar toe komt op opheldering te eisen’, vervolgde Ulrich.
‘Hij zal er geen tijd voor hebben’, zei Agathe.
En zo was het ook. In het begin was Hagauer het een paar maal van plan geweest, maar er was telkens iets tussen gekomen, en toen was hij wat aan het alleenzijn gewend geraakt. Het leek hem heel goed een tijdje zonder vrouw te leven: de man moet niet al te gelukkig zijn of het al te gemakkelijk hebben - dat is een heroïsche levensopvatting. Zo trad Hagauer zijn ongeluk daadkrachtig tegemoet en had de genoegdoening te constateren dat niet alleen de tijd, maar ook tijdgebrek wonden kan helen. Dat belette hem natuurlijk niet in de eis te volharden dat Agathe moest terugkeren, ja hij kon zich aan dit punt van orde wijden met de ongestoordheid van een man die de kinderen van zijn gevoel naar bed heeft gestuurd. Hij nam nog eenmaal grondig alle documenten door, die hij ordelijk bewaarde, en herlas avond na avond alle persoonlijke brieven van zijn gestorven schoonvader, zonder ook maar in één ervan een aanduiding te vinden van de verrassing die men hem had bereid. En dat een man die hij steeds als voorbeeld had mogen
| |
| |
bewonderen, op het laatste moment van mening veranderd kon zijn of uit nalatigheid gedurende lange jaren zijn testament niet aan veranderde omstandigheden zou hebben aangepast, kwam Hagauer steeds onwaarschijnlijker voor naarmate hij vaker de bundeltjes losmaakte en de etiketten verwijderde waarmee hij zijn briefwisseling en andere schriftelijke aangelegenheden op orde hield. Hij vermeed het erover na te denken hoe het testament dán de huidige redactie had gekregen, en kwam met zichzelf overeen dat er een of andere vergissing of slordigheid, een schuldige of schuldeloze nalatigheid, een advocatenstreek achter moest zitten. In deze opvatting, die hem toestond zijn gemoed te ontzien zonder er zijn tijd aan te verliezen, volstond hij ermee precieze overzichten en bewijzen op te vragen, en toen die niet kwamen een advocaat te raadplegen, want hij ging er als ordelievend mens vanuit dat Agathe en Ulrich in hun verstoktheid al hetzelfde moesten hebben gedaan en mocht niet bij hen achterblijven. Nu nam de advocaat het schrijven van de brieven over, herhaalde de eis van opheldering en verbond daarmee die van Agathes terugkeer, deels omdat Hagauer het zo wenste, die het gedrag van zijn vrouw op de invloed van haar broer schoof, deels omdat het in deze onheldere en wellicht duistere zaak aangewezen leek zich eerst aan het zekere feit van de ‘kwaadwillige verlating’ te houden; het overige moest aan de toekomst worden overgelaten en aan een voorzichtige evaluatie van mogelijke aangrijpingspunten.
Van toen af las Ulrich weer de brieven van de tegenpartij en verbrandde ze niet. Maar telkens als hij zijn zuster voorhield dat het urgent werd zich eveneens juridisch te wapenen, had ze er niets van willen weten, ja ze wilde niet eens zijn mededelingen aanhoren, en hij had ten slotte de eerste stappen zelfs zonder haar moeten doen, tot zijn advocaat erop stond Agathe zelf te horen en zijn volmachten van haar te ontvangen. Dat was het wat Ulrich haar nu vertelde, alles tegelijk, en eraan toevoegend dat wat hij eerst verzachtend alleen een ‘schrijven van Hagauer’ had genoemd, een bepaald onaangename juridische brief was. ‘Het is waarschijnlijk onvermijdelijk en plotseling de hoogste tijd dat we onze advocaat met alle voorzichtigheid en terughoudendheid enigszins op de hoogte brengen van de gevaarlijke geschiedenis met het [vervalste] testament’, besloot hij.
| |
| |
Agathe keek hem lang en besluiteloos aan met een van binnenuit verblinde blik, voor ze hem zachtjes de woorden: ‘Dat was niet mijn bedoeling...!’ ten antwoord gaf.
Ulrich maakte met zijn armen een verontschuldigend gebaar en glimlachte. Er viel ook zonder brandstichting in het vuur van de goedheid te leven, en de misdadige kunstgreep die zij op de erfenis van haar vader had uitgevoerd was allang overbodig geworden; maar het was nu eenmaal gebeurd en kon niet ongedaan worden gemaakt zonder je bloot te geven. Ulrich begreep de combinatie van weerstand en moedeloosheid in het antwoord van zijn zuster. Agathe was inmiddels opgestaan en had tussen de voorwerpen van de kamer heen en weer gelopen zonder te spreken; nu ging ze ver van haar broer zitten en keek hem nog steeds zwijgend aan. Ulrich wist dat ze hem wilde terughalen naar het zwijgen dat als een rustmat van kleine puntige vlammen was, en een zoete marteling eiste zijn hart terug.
Net als in muziek of in een gedicht, aan een ziekbed of in een kerk was de cirkel van wat kon worden uitgesproken eigenaardig beperkt, en er was in hun relatie duidelijk een verschil ontstaan tussen gesprekken die geoorloofd waren en andere die je niet kon voeren. Dit kwam echter niet door iets plechtigs of een verheven verwachting, maar moest zijn oorsprong buiten het persoonlijke hebben. Ze aarzelden beiden. Wat zou het volgende woord zijn, wat moesten ze doen? De onzekerheid leek nu op een net waarin alle onuitgesproken woorden gevangen zaten; het vlechtwerk gaf wel mee, maar ze konden er niet doorheen komen, en bij dit ontbreken van woorden leken blikken en bewegingen verder te reiken dan anders, en de omtrekken, kleuren en vlakken een onstuitbaar gewicht te hebben; een geheime remming, die anders in de ordening van de wereld ligt en grenzen stelt aan de diepte van de zintuigen, was zwakker geworden of tijdelijk afwezig. En onafwendbaar kwam dan het moment dat het huis waarin ze zich bevonden op een schip leek dat over een oneindige, alleen dit schip weerspiegelende vlakte wegglijdt; de geluiden van de oevers worden steeds zwakker en ten slotte sterft alle beweging weg; de voorwerpen worden dan helemaal stom en verliezen de onhoorbare stem waarmee zij de mens aanspreken; de woorden vallen nog voor ze gedacht zijn als zieke vogels uit de lucht en sterven; het leven heeft niet eens meer de kracht
| |
| |
de kleine, snelle besluiten op te brengen die even belangrijk als onbetekenend zijn: opstaan, een hoed pakken, een deur openmaken of iets zeggen. Tussen het huis en de straat lag dan plotseling een niets waar Agathe noch Ulrich doorheen konden, maar in de kamer was de ruimte tot een hoogste schittering geslepen, gescherpt en breekbaar als alles dat van een uiterste perfectie is, ook al nam het oog die niet onmiddellijk waar. Het was de angst van de minnaars die op de toppen van het gevoel niet meer wisten welke kant omhoog en welke omlaag leidt. Keken zij elkaar nu aan, dan kon het oog zich in zoete kwelling niet losmaken van wat het zag en zonk weg als in een haag van bloemen, zonder op grond te stuiten. ‘Wat zouden de horloges nu doen?’ bedacht Agathe opeens en moest aan de kleine, onzinnige secondenwijzer van Ulrichs horloge denken met zijn afgepaste gang over de nauwe cirkel; het horloge zat in de zak onder zijn laatste rib, alsof daar het laatste toevluchtsoord van de rede was, en Agathe verlangde ernaar het te voorschijn te halen. Haar blik maakte zich los van die van haar broer: hoe smartelijk was die terugtocht! Ze voelden allebei dat het dicht aan het komische grensde, dit gemeenschappelijke zwijgen onder de druk van een zware berg gelukzaligheid of onmacht.
En plotseling zei Ulrich, zonder dat hij van plan was geweest juist dit te zeggen: ‘De wolk van Polonius, die nu eens op een schip, dan weer op een kameel lijkt, is niet de zwakte van een meegaande hoveling, maar geeft precies de manier aan waarop God ons geschapen heeft?’
Agathe kon niet weten wat hij bedoelde; maar weet je het altijd bij een gedicht? Als het bevalt, openen de lippen zich tot een glimlach, en Agathe glimlachte. Ze was mooi met haar gewelfde lippen, en Ulrich had even de tijd om stil te staan bij wat hij gedacht had voordat hij het zwijgen verbrak. Natuurlijk had hij veel gedacht. Hij had zich bijvoorbeeld voorgesteld dat Agathe een bril droeg. In die tijd gold een vrouw met bril nog als vreemd en zag er werkelijk belachelijk of beklagenswaardig uit; maar ook diende de tijd zich al aan waarin ze er, net als nu, ondernemend of zelfs jong mee uitzag. Dit komt door de vaste gewoonten van het bewustzijn, die weliswaar wisselen, maar in een of andere combinatie altijd aanwezig zijn en de sjablonen vormen waar alle waarnemingen doorheen gaan voor ze het bewustzijn
| |
| |
bereiken, zodat in zekere zin altijd het geheel dat men meent te beleven de oorzaak is van wat men beleeft. En zelden heeft men er een idee van hoe ver dat gaat, en dat het van mooi en lelijk, van goed en slecht - waar het nog natuurlijk lijkt dat de morgenwolk van de een de kameel van de ander is - via bitter en zoet of welriekend en kwalijk ruikend - die al iets objectiefs hebben - tot de zaken zelf reikt met hun zogenaamd exacte en onpersoonlijke eigenschappen, waarvan de waarneming schijnbaar geheel onafhankelijk is van geestelijke vooroordelen, maar het in werkelijkheid slechts voor een groot deel is. In werkelijkheid is de verhouding van buiten- tot binnenwereld niet die van een stempel dat in een ontvankelijk materiaal zijn beeld drukt, maar die van een stempelmachine die daarbij vervormd raakt, zodat het patroon, zonder dat het verband verloren gaat, tot merkwaardig verschillende beelden kan leiden. Zodat Ulrich, als hij kon denken dat hij Agathe met een bril voor zich zag, eveneens kon denken dat zij van Lindner of Hagauer hield, dat ze zijn ‘zuster’ was of ‘het als een tweeling half met hem verenigde wezen’, en geen enkele keer was het een andere Agathe die voor hem zat, maar een ander zitten, een andere haar omsluitende wereld, zoals een doorzichtige bol die in een onbeschrijfelijk licht baadt. En het leek hun beiden dat de diepste zin van het houvast dat ze bij elkaar zochten en dat de mens in het algemeen bij de ander zoekt, daarin lag. Ze leken op twee mensen die hand in hand uit de kring zijn getreden die hen vast omsloten hield, zonder al in een andere kring thuis te zijn. Daarin lag iets dat niet onder de gewone begrippen van het samenleven viel thuis te brengen-
|
|