Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)
(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Robert Musil
| |
[pagina 14]
| |
vormeloze hoop. Ook de moraal zelf is tot in haar diepste wezen volkomen doordrenkt en gecompromitteerd door de scherpe en slechte grondtrekken van onze geest; alleen al haar karakter van regel, norm, bevel, dreiging, wet en zowel goed als kwaad kwantificerende afweging toont de vormende invloed van de metrische, rekenende, wantrouwende en op vernietiging uit zijnde geest. Tegenover deze geestestoestand staat echter een andere die historisch niet minder aantoonbaar is, ook al heeft hij op onze geschiedenis een minder sterk stempel gedrukt; hij is met vele namen aangeduid die allemaal vaag met elkaar overeenkomen. Men heeft het de toestand van liefde genoemd, van goedheid, afwending van de wereld, contemplatie, van het schouwen, toenadering tot God, vervoering, willoosheid, inkeer en vele andere kanten van een fundamentele ervaring die in religie, mystiek en ethiek van alle historische volkeren even algemeen terugkeert als dat zij, vreemd genoeg, zonder ontwikkeling is gebleven. Deze andere geestestoestand wordt altijd met even grote hartstocht als onnauwkeurigheid beschreven, en men zou geneigd zijn in deze schaduwachtige dubbelganger van onze wereld slechts een dagdroom te zien, als hij niet zijn sporen in talloze details van ons gewone leven had achtergelaten en het merg van onze moraal en idealiteit zou vormen dat tussen de harde vezels van het kwade ligt. Men moet er, als men deze materie zelf niet diepgaand onderzoekt, vooralsnog van afzien meer over betekenis en aard van deze andere toestand te willen zeggen, want onze kennis ervan reikte tot voor kort niet verder dan onze andere kennis van de wereld ongeveer in de tiende eeuw; licht men echter uit de zuivere beschrijvingen in de millennia oude literatuur erover enkele algemeen voorkomende hoofdkenmerken, dan vindt men steeds weer de aanwezigheid van een andere wereld, als een vaste zeebodem waar de onrustige vloedgolven van de gewone wereld zich van hebben teruggetrokken, en in het beeld van deze wereld bestaat maat noch nauwkeurigheid, doel noch oorzaak; goed en kwaad vallen eenvoudig weg, zonder dat men zich aan ze hoeft te vertillen, en in plaats van al deze betrekkingen treedt een geheimzinnig aanzwellend en wegebbend samenvloeien van ons wezen met dat van de dingen en van de andere mensen. Deze toestand is het waarin het beeld van elk voorwerp niet tot prak- | |
[pagina 15]
| |
tisch doel, maar tot een woordeloze beleving wordt, en de beschrijvingen van het symbolische gezicht der dingen en hun ontwaken in de stilte van het filmbeeld, die hiervoor [in iv] geciteerd zijn, tonen ongetwijfeld verwantschap met deze toestand. Het is bijzonder interessant om op het terrein van de film, dat nog een speculatief terrein in de algemeenste zin is, reeds het vluchtige spoor van dit soort beleving ontdekt te zien. Men zou zich vergissen als men in de plotseling ontdekte fysionomie der dingen alleen het verrast worden door de geïsoleerde optische beleving zou opmerken; dat is slechts een middel, het gaat ook daar om het openbreken van de normale totaal-beleving. En dat is een fundamenteel vermogen van elke kunst. | |
VIDeze beschouwing, schijnbaar ver weg liggend, raakt aan een gevaarlijk terrein van momenteel algemeen verbreide dwaalleren; het is het proefterrein van de hedendaagse bemoeiingen, in de dans, op het toneel, door abstractie in de schilderkunst, beeldhouwkunst en lyriek, om door middel van intuïtieve reflexie, ontwikkeling van de zintuigen, religieuze renaissance en dergelijke de geest van de mens te bevrijden van het verstand en weer in direct contact te brengen met de schepping. Vandaag lijken deze bemoeiingen een verlangen uit te drukken dat pas samen met verwante strevingen van het expressionisme groot is geworden. Maar kijkt men enkele decennia verder terug, dan ziet men dat deze tegen het ‘verstand’ gerichte uitbraakpoging van de ‘ziel’, die haar in staat zou willen stellen zich direct uit te drukken en die de menselijke geest via allerlei zijwegen, alleen niet via de hoofdweg naar buiten voert, ook in die tijd al bestond. De eigenlijke wortels van deze bevrijdingspogingen liggen al in het zogenaamde impressionisme, althans inzoverre het de literatuur betreft, en reiken terug tot de invloeden van de Duitse romantiek, Emerson en de mystieke eclecticus Maeterlinck. Ook de religieuze renaissance, die vandaag waarschijnlijk al over haar hoogtepunt heen is, was toen in opkomst. Zoals men zelf verklaarde ging het om een verzet tegen de toenemende mechanisering van het bestaan, de crisis van een Midasexistentie waarvoor alles, zo niet tot geld, dan wel tot gewapend beton werd; maar de verder liggende, niet uitgesproken bedoeling ervan was niets anders dan de steeds | |
[pagina 16]
| |
weer terugkerende poging een grotere toenadering te zoeken tot de ‘andere toestand’, die in afgeleide vormen als kerk, kunst, ethiek en erotiek met enorme macht in ons bestaan binnendringt, maar volkomen vervormd en corrupt is geworden. Alleen werd - en wordt ook nu nog - de beslissende fout gemaakt dat men het ‘denken’ zag als datgene wat teruggedrongen moest worden; vooral op het gebied van de kunst is dat tot nu toe een levendig vooroordeel gebleven. Dat is echter een scheve, niet de kern van het probleem rakende voorstelling van zaken; het is van groot belang de juiste tegenstellingen te bepalen, en omdat deze problemen nog steeds een rol spelen in de intellectuele discussie van onze dagen, lijkt het mij geoorloofd er wat nader op in te gaan. Vóór alles moet eraan worden vastgehouden dat niet alleen ons verstand, maar ook reeds onze zintuigen ‘intellectueel’ zijn. Zoals bekend zíen wij wat we weten: cijfers, letters, afkortingen, samenvattingen, de hoofdattributen van het begrip; slechts doordrongen en gedragen door afzonderlijke, dominerende zintuiglijke indrukken en een vage massa van de overige. Bij het horen gebeurt iets dergelijks; als ons begrip de klank niet vóór is zoals de souffleur de acteur, hebben wij moeite met de betekenis, en in een ons niet vertrouwde taal bijvoorbeeld ook dan als de afzonderlijke woorden ons bekend zijn. Ook aan bewegingen neemt men algemene kentekenen waar, maar het atypische is zo ongrijpbaar, dat niets lastiger is dan gebaren zo te beschrijven dat anderen zich er een beeld van kunnen vormen. Zelfs geuren en smaken zijn zonder verband met een object slecht te onderscheiden als ze niet heel penetrant zijn, en pas echt geldt iets dergelijks voor werkelijk psychische belevingen, waarvan men doorgaans kan beweren dat de gestalte die zij in verschillende mensen aannemen, die van de voorstelling is die deze zich er eerder van gemaakt hebben. Dit gaat zo ver dat zonder voorgevormde stabiele voorstellingen - en dat zijn begrippen - eigenlijk alleen een chaos rest, en omdat anderzijds de begrippen weer van de ervaring afhangen, ontstaat een toestand van wederzijds elkaar vormen zoals tussen vloeistof en elastisch omhulsel, een evenwicht zonder vaste weerstand, waarvoor we nog geen echte beschrijving gevonden hebben, zodat het in wezen zo verraderlijk is als het oppervlak van een moeras. | |
[pagina 17]
| |
We bevinden ons dus in een gespleten situatie. Niet het denken, maar reeds de eenvoudige noodzaak van praktische oriëntering drijft tot schematisering, en niet alleen tot die van begrippen, maar evenzeer tot die van onze gebaren en zintuiglijke indrukken, die zich na een paar herhalingen precies zo inslijpen als de aan woorden gebonden voorstellingen. Maar dan mag de tegenpartij zich ook niet tegen het denken richten, zoals in zulk verband bijna altijd gebeurt, maar moet zich van de praktische en feitelijke normale toestand van de mens proberen te bevrijden. Gebeurt dit echter, dan rest niets anders dan het donkere gebied van de ‘andere toestand’, waarin voorlopig alles ophoudt. Dit is de ware en schijnbaar onontkoombare antithese. Men merke in dit verband op dat alle pogingen aan haar te ontsnappen, zoals ze hiervoor vermeld zijn, negatief gedefinieerd worden: beweging zonder doel is het wezen van de dans, zien zonder voorwerp het wezen van de revolutionaire schilderkunst; de positieve tegenpool, de actieve bestemming van dat wezen ontbreekt of is ateliergeklets. Dit wijst verder terug naar het begrip van de doelloze schoonheid en kunst in het algemeen; schijnbaar een wereld op zich, is die van de schoonheid toch ongesloten, afgezonderd en in het geheim negatief. Wat in dit opzicht het eerst kan misleiden is het psychische systeem van de muziek met zijn formele schijntotaliteit, en inderdaad was dit het niet altijd erkende, maar steeds aantoonbare voorbeeld van de ‘vrije’ experimenten in de andere kunsten. Hier ligt schijnbaar een hele wereld van zuiver beleven en voelen, onafhankelijk van het verstand, en ongetwijfeld geven ook de andere kunsten blijk van deze verhoogde gevoeligheid en deze verhoogde reactie, die zich in een luchtdicht geïsoleerde psychische ruimte lijken af te spelen. Maar kunst als vorm is wel een bijzondere begrenzing en samenballing van de gewone levensinhoud, ze verrijkt die wel, maar ze blijft in zijn buurt. De tussentonen, trillingen, zwevingen, lichtgradaties, ruimtelijke effecten, bewegingsassen, in de literatuur het irrationele simultaaneffect van elkaar wederzijds beschijnende woorden: zoals op een oud schilderij, wanneer het gevernist wordt, gebeurtenissen naar voren treden die onzichtbaar waren, zo doorbreken ze het doffe, ingehamerde beeld en de schematisering van het bestaan. Maar men denke aan het penseel van een schilder die niets anders in de wereld ziet dan motieven, aan de dichter uit wiens | |
[pagina 18]
| |
omgegooide beker van het woord lukraak alle voorstellingen stromen die door het begrip stevig waren samengebald, aan de musicus voor wie de kleinste toonverschuiving een metafysische schok betekent - en men bereikt al gauw de andere grens. Zij allen, deze overgevoeligen, maken de indruk van verzwakte opiumrokers, van oude drinkers die nuchter geen enkel houvast hebben. Zo bevrijdt de kunst weliswaar uit de schematisering van de zintuigen en begrippen, maar deze toestand laat zich niet tot de totaliteit ‘uitrekken’. Net zomin als de mystieke beleving zonder het rationele geraamte van een religieuze dogmatiek, en de muziek zonder theorie. Daarmee is het wezen van al te optimistische ‘bevrijdingspogingen’ gevonnist. | |
VIII [slot]Ook moet men geen geloof hechten aan de vaak gehoorde mening dat het begripsmatige, intellectuele een late zondeval van de kunst is, en het formele, zintuiglijke haar paradijselijke toestand; integendeel, het formele is verhoudingsgewijze laat, en alle naïeve kunst heeft net als die van kinderen en wilden een opmerkelijke neiging tot uitbeelden van het gewetene en gedachte in plaats van het waargenomene; zij wil de totaliteit. Hoe dit ook zij, bij een weggerukt worden, zoals de beleving van de kunst teweegbrengt, komt de terugschakeling, het raakvlak met de normale toestand en de overgang naar deze toestand minstens evenveel aandacht toe als de actuele beleving zelf. | |
IXDit standpunt vormt natuurlijk de meest extreme tegenstelling tot de opvatting die het esthetisch proces als een directe beleving beschouwt en mag beslist niet op een grotere geldigheid aanspraak maken dan een ander gezichtspunt. Men kan de tegenstelling nog verder op de spits drijven en beweren dat elk kunstwerk niet alleen een directe, maar zelfs nooit helemaal herhaalbare, niet vast te leggen, individuele, ja anarchistische beleving vormt. Haar uniekheid en onmiddellijkheid onderscheidt haar van al het tot nu toe gezegde, zij streeft er in het geheel niet naar om ervaring te worden, zij strekt zich uit in een andere dimensie. De dansende of horende, die zich aan het moment van de | |
[pagina 19]
| |
muziek overgeeft, de kijkende, de gegrepene is uit alle vóór en na losgemaakt; hij bevindt zich in een andere verhouding tot zijn beleving, hij neemt haar niet in zich op, maar gaat zelf in haar op, en juist deze andere houding wordt vaak met exclusieve beklemtoning ‘beleven’ genoemd. Laat ons nu proberen beide standpunten ten einde te voeren. Als uitgangspunt diene de als normaal geldende, gemiddelde toestand, tot wiens belangrijkste kenmerken het behoort dat wij ervaringen verwerven. Er is al gezegd dat tussen de ervaring die men opdoet en de begrippen met behulp waarvan men haar opdoet, een merkwaardige, labiele verhouding bestaat; elke nieuwe ervaring doorbreekt de formule van de tot dan toe verworven ervaringen, maar wordt tegelijk binnen haar kader opgedaan. Dat geldt voor de ethiek precies zo als voor de fysica of psychologie. Wat wij ons geestelijk zijn noemen, is onafgebroken onderhevig aan dit proces van uitzetten en samentrekken. In dit proces heeft de kunst de taak van onophoudelijke omvorming en vernieuwing van het beeld van de wereld en van de houding daarin, doordat zij met haar belevingen de formule van de ervaring doorbreekt; muziek doet dit meer indirect, het agressiefst en meest direct doet de literatuur het, omdat ze onmiddellijk met het materiaal van de formulering zelf werkt. Al eist de kunst ook in het algemeen een toestand waarin ervaring minder telt dan beleving, de taak van de beleving is onder dit gezichtspunt toch slechts die van een krachtbron waarvan de inhoud uit haar wegstroomt. De klachten over de intellectualisering van de kunst, welke zich vooral tegen de literatuur richten, zijn daarmee in zoverre terecht dat de literatuur van alle kunsten het dichtst bij het denken staat en het abstracte denken naar zijn wezen een schematische verkorting is; dat geldt voor elk begrip, en hoe algemener de begrippen zijn, des te meer ontberen ze een bijzondere inhoud. Dit is de ontlediging van het leven door het denken, waarover geklaagd wordt. Het blijkt echter dat de ontlediging niet alleen voor het denken geldt, maar ook voor het voelen, en men kan geheel analoog zowel de kitsch als de morele bekrompenheid als een schematische verkorting van het gevoel karakteriseren. Tegen dit schematische is zowel de heilige als de kunstenaar gericht, de onderzoeker en de wetgever, en ze moesten elkaar niet depreciëren, maar hun inspanningen verenigen. | |
[pagina 20]
| |
Met deze tegenstelling tussen de afzonderlijke beleving en de formule van de groep waartoe zij behoort, is echter nog volstrekt niet die andere dimensie behandeld, die de beleving op zichzelf, zonder de wens ervaring te worden, als zuiver moment toekomt. Daar is niet meer het verschil in het spel tussen begripsmatige en zonder begrippen opgedane ervaring (affectsporen, gewenning, imitatie), die immers beide ervaring werden, maar het gaat, zoals eerder gezegd, om een andere verhouding van de belevende tot de beleving, waarvan de inhoud niet hoeft te veranderen, maar in zekere zin een vector, een andere richting krijgt. Nu hoeft zeker niet speciaal beschreven te worden waardoor de houding-van-het-moment, want zo kan men haar noemen, zich onderscheidt van elke andere die een voortzetting buiten zichzelf heeft; maar wanneer haar zo even op zoek naar een formulering een andere dimensie is toegeschreven, lijkt het nu juister te zeggen dat zij eigenlijk zonder dimensie is. Want strikt genomen is elk puur moment zonder enige samenhang met alle andere; maar krijgt het die samenhang, dan vindt het zijn plaats tussen de bewuste ervaringen of het knoopt aan bij het overige Ik, in één woord, het verliest nu juist het karakter waar het op aan komt. Dat is natuurlijk slechts een abstracte fictie, maar in de praktijk betekent het dat wij de belevingen van het bijzondere moment als genoegen, ontspanning, verademing, vervoering, in één woord als onderbreking gebruiken. Hoe merkwaardig wordt het dan dat wij niettemin de neiging hebben ze als brokstukken van een andere totaliteit te zien, als elementen van een beleven dat zich in een andere dimensie uitstrekt dan die van de ervaring en hun zijn richting verleent; want dit is het a priori van alle pogingen die een andere innerlijkheid, een wereld zonder woorden, een cultuur en ziel zonder begrippen als bereikbaar voorstellen. Hier is sprake van een analogie, die de gedachte doet opkomen dat ook in de ethiek een vijandig verschil bestaat tussen de scheppende bronnen en hun morele normering (bijvoorbeeld de misdadiger als goede mens in de literatuur na Dostojewski), en evenzo tussen religieuze beleving en rechtgelovigheid. Er bestaat inderdaad, zover ik het kan overzien, slechts één toestand die de bijzondere eisen en de daaruit afgeleide consequenties zou kunnen bevredigen, en dat is de ‘andere toestand’ aan gene zijde van die ‘tweedeling’ waarvan sprake was. | |
[pagina 21]
| |
Wie zich met die ‘andere toestand’ heeft beziggehouden, weet dat het woord ervaring er vreemd aan is. Laat men, zoals hier op zijn plaats is, elke mystieke uitleg achterwege, dan zal men nauwelijks kunnen beweren dat ervaring in die toestand helemaal niet bestaat, want dat zou al in tegenspraak zijn met fysiologische opvattingen, daarentegen kan men wel zeggen dat ervaring er als iets wezensvreemds en vijandigs wordt gevoeld; het verbinden van oorzaak en doel van de belevingen bouwt die toestand niet op, maar maakt hem kapot. (Voorbeeld: de vluchtigste profane gedachte maakt ogenblikkelijk de contemplatie kapot.) Tegelijk wordt hij gekenmerkt door een onvergelijkelijke opwinding door het leven. Het gewone affect of de gewone actualiteit van beleefde toestanden lijken in vergelijking daarmee iets perifeers dat niet aan het innerlijk raakt; de gevoelens wijzen niet naar dingen buiten het Ik, maar betekenen innerlijke toestanden; de wereld wordt niet als een samenhang van betrekkingen tussen dingen beleefd, maar als een reeks belevingen van het Ik. De vector, de richtingaanwijzer waarvan eerder sprake was, heeft zich gedraaid en is naar binnen gericht. Men hoeft, om zich daarvan een voorstelling te maken, niet eens de mystieke literatuur erbij te halen, want bijna ieder mens beleeft het ooit een keer als ‘liefdesgloed’ (ter onderscheiding van de liefdes‘vlam’ van de begeerte), ook al beschouwt hij het later als een voorbijgaande anomalie. Neemt men de kunst ter vergelijking, dan moet men de diepere artistieke opwinding precies zo karakteriseren; telkens als een ding uit de sfeer van wereldlijke beschouwing die van de scheppende houding binnentreedt, verandert het, zonder te veranderen, en men kan schijnbaar ook niet zeggen dat het ding het gevoel verandert, want het gevoel verandert het ding; dit verschil kan men bijzonder duidelijk zien aan kunstgenres die beide houdingen verenigen, zoals bijvoorbeeld de roman.Ga naar eindnoot* Zo wijst het tweede uiterste van een mogelijke opvatting van de kunst in de richting van de ‘andere’ toestand, en haar karakterisering als zuivere actualiteit en opwinding bevat een boven de zinnelijkgevoelsmatige improvisatie uitwijzende component die naar alle schijn bij die toestand hoort. Zoals bekend is hij, behalve in ziekelijke vorm, nooit van lange duur; een hypothetisch grensgeval dat men nadert, om steeds weer in de normale toestand terug te vallen, en juist | |
[pagina 22]
| |
dit onderscheidt de kunst van de mystiek dat zij de aansluiting bij de gewone houding nooit helemaal verliest, ze verschijnt als een onzelfstandige toestand, als een brug die zich van de vaste grond wegwelft alsof ze in het denkbeeldige een landhoofd bezat. |
|