| |
| |
| |
Artur Raven
Aansporing tot de reis
waard voor ooit en nu altijd afwezige gasten,
jij die wacht (en je afvraagt en je verwondert),
pak je pen op en schrijf:
‘Wie komt, gaat heen. Wie heengaat, komt niet.’
En: ‘Wie ik zien zal, zal niet meer zijn.
Wie is, zal ik niet meer zien.’
*
van de herinnering, de herinnering die aan wil leggen
op haar vlot van rafels en dromen.
Ze zal terugkeren en je herkennen.
Maar jij zult zeggen: ‘Zwijg, er is geen hoop.’
Ze zal opdoemen in de mist,
oprijzend uit de zee van de slaap
zal ze haar leegte lossen,
in je ooghoek, in je hoofd, in je hart.
Maar jij zult zeggen: ‘Ga heen, ik ken je niet.
Er is geen redding voor wat gaande verging,
geen pleisterplaats voor wie achterbleef.’
Zo zul je het haar zeggen.
En zeker, er zal geen plaats zijn voor zwakte,
geen ankerplats voor ontroering,
niet van dingen, niet van gedachten.
Ze zal terugkeren en je herkennen.
Maar jij zult zeggen: ‘Je bent het niet.’
En: ‘Wie aanspoelt bij nacht, is door het zout gebeten.’
En: ‘Er is rook die de wind verdreef. Maar is er dan rook?’
| |
| |
*
Daar, in hun lakense pakken en op puntschoenen,
verschenen ze, beleefd lachend, bijna
Ze gaven je bloemen, een kapot kompas,
een pas gepoetste schoen.
Twee, misschien drie, legden een hand op je schouder,
drukten je tegen zich aan.
Ze zaten neer, dronken snel en geluidloos,
zwegen over gemaakte tochten en overwonnen gevaren.
Er lichtten liefdes in hun ogen op,
Ze keken peinzend naar het glas
dat draaide in hun hand, als een aardbol.
En hun gedachten waren niet bij jou,
maar gingen scheep naar hen die zij eens waren,
eens, ergens, onder andere,
*
Maar ook jij, aan die tafel, onder die lamp,
onder een muts van licht en aan een tafel die helt,
Niet bijvoorbeeld waarom en waarheen.
Want, inderdaad, ga je wel? En zo ja, ergens heen?
Is er een weg en waarom in godsnaam?
Want jij, vertel me, jij daar, verder weg, ja
jou bedoel ik: weet jij het? Weet jij het?
Wie kent jouw taak, de mijne, de zijne?
Wie kijkt er langs het dampend uur dat is naar wat was?
Nee, jij dacht na, zag wrakken,
bestudeerde oude vaarroutes.
Jij poetste je bril en krabde je kruis.
| |
| |
*
Glazen tuimelden uit handen
als bevroren meeuwen uit de mast.
Ze hadden hun jassen al aan, schikten hun kraag.
Eén wiegde met zijn heupen, knipte met zijn vingers
en zong: ‘Een goed mens laat niets achter.
Een goed mens gaat heen.’
En één sloeg met de hakken op de vloer,
wierp zijn haren achterover:
‘Broeder,’ zei hij, ‘dit is de rib
die je met één vuistslag hebt gebroken.
Hij is me dierbaarder dan de andere.’
En: ‘Er zal een lege stoel staan aan elke tafel,
een bord dat niet wordt gebruikt.’
En één scheurde haar hemd open
en nam haar borsten in haar handen:
‘Broeder, neem ze. Ze waren van jou
Je hoofd leunde in een schoot
omdat er geen hart klopte onder de hemden.
*
Stappen zijn als sterren in de ochtend.
Je sliep in en ontwaakte - ontwaakte je werkelijk? -
er hing vreemd ondergoed,
lipsticktekeningen op de ruiten.
Er lagen scherven, gebroken planten, een dode papegaai.
Ze hadden alles gestolen,
het duifzachte verlangen naar meisjeshalzen,
| |
| |
de galop van het uurwerk.
Je kroop uit je oog, een oogwenk,
*
Jij, reiziger op de zee van de slaap,
laat de moed niet zinken,
Wie omkeert, zal nergens aankomen.
Wie omkijkt, zal doden zien en niemand meer ontmoeten.
Naar hem, aan de andere kant van het raam:
hef het hoofd niet naar hem op.
en zich aan je spiegelen: sta niet op!
en de armen uitstrekt, zal worden afgeweerd,
het hoofd heft, worden geslagen,
op een deur klopt, niet worden binnengelaten,
vraagt, geen antwoord krijgen.
Wie daar wacht, in de wind, is niet meer,
*
Jij die daar zit, op dit uur:
|
|