Rein Bloem
Pierre Reverdy
(1889-1960)
De gedichten zijn gekozen uit één en dezelfde bundel: Pierre blanches, Witte stenen, 1930.
De dichter had een jarenlange crisis achter de rug: hij had zich bekeerd tot het katholicisme, was met zijn vrouw in het streng jansenistische Solesmes gaan wonen, het was er te koud en te nat voor een Mediterraan uit Narbonne, het geloof had geen uitkomst geboden, het gevecht met de werkelijkheid dat hij vanaf zijn komst in Parijs 1910 had gevoerd, stond weer voor de deur, zoals de man voor de muur.
Een uitzonderlijk gevecht: zich in de wijngaarden bij de zee van zijn jeugd voldrinken met natuur, op Montmartre met het nooit-genoeg van aardse kunst, en dan als levensgenieter en bokser ervaren dat je er met taal niet tegen op kunt. Teveel om te zien, te weinig om vast te houden, maar je kunt de woorden niet laten, hoe groot ook de pijn.
Het zijn maar enkele, eenvoudige woorden die Reverdy in zijn werk gebruikt in ongecompliceerde zinnen die vrijwel nooit één regel te buiten gaan: kamer, deur, raam, weg, boom, hemel, aarde. In het begin van bijna elk gedicht lijkt er een open perspektief te zijn, aan het eind is er niet meer dan wachten op niets. Werkwoorden als verglijden, waaien, verdwijnen hebben alles op onzeker gesteld. Het vertrekpunt in de werkelijkheid maakt plaats voor totale absentie.
Er is een mooie zin voor een bokser: Een vuist op de overvolle werkelijkheid.
In de regel leidt dat tot een knockout.
Deze dichter moet over een onuitputtelijke veerkracht beschikt hebben om voor zijn levenslange verlies keer op keer in ronde woorden uit te komen.
Van gedicht tot gedicht een vallen en opstaan, als een Buster Keaton eenzaam en niet voorgoed uit het veld te slaan.
We zijn niet in staat om ook maar iets te begrijpen... ook zo'n zin van de aangeslagen dichter.
Maar zijn poëzie spreekt voor zichzelf, niets te begrijpen.
Regelrecht in het gezicht van de werkelijkheid.