| |
| |
| |
Marie Kessels
Zachte scharen
Profiel in tegenlicht. Zachte scharen.
Stekel van was. Weglekkend gif; zog
zog, verzwegen. Het beeld, een gat
in de lucht slaand, versneed ze, wilde ze
versneden en met adem bezwaard
aan land brengen, bergen: wat weet
de heremiet van de schorpioen
en het water, wat weet de schorpioen
van de heremiet en het vuur - Ze groef
Uitgestorven beelden. Vuile zee.
Maat omdat de stem het af laat weten.
Uitvloeisel na uitvloeisel,
gevallen veren. Stilte. Zo dun zijn
dat je, om vooruit te komen, oplikt
wat je achterlaat. Kunnen vergeten.
Kijk. Ze keek; meer van hetzelfde:
een obstinate kinderhand; een
beukend hoofd. Geen kik. Je zegt het
zegt het zegt het en het wordt
| |
| |
In orde. Hoge zuil; vergezicht; dag,
Simeon, dag, Archimedes. Kraaiend
lachje. Weg. Weg horizon, weg
hardgeworden kam, weg nog slapend
morgen. Onbewogen trok de lucht dicht.
Ze liet zich zakken, nam een vrucht, sneed
haar open, telde de pitten, woog ze,
wiegde ze, zomaar. Ze beet. Bestaat iets
of bestaat iets niet als het nooit
is gehoord - O adempooier O
Vers fantoom, andere beweger,
voorlopig even dood. Bijna
werden haar armen echte armen, benen
benen, oren open mondjes, mondjes
oor. Vonkend ijzer - laatste list voor
overtollige lakeien: sokkel,
reflexen, gehoor. Zijn is zich richten.
Ze richtte zich. Ze is zich blijven
richten. Een kast. Vijf kasten. Twee flessen.
Een glas, vuil. Zes vale tulpen. Een vaas.
Wat lampen. Snoeren. Snoeren. Snoeren
| |
| |
Heremieten schuilen niet. Ze wrijven
met verlamde leden langs de draaikolk,
beducht voor de luwte, beducht
voor de stroom. Te moe om zelf te blijven
zuchten, te vinnig, te beschaamd om ooit
te verstijven. Ze gloeien, ach,
ze willen niet, ze willen niet, ze
willen niet, nooit had ze willen -
ach, farce in het wild. En toch.
En dus, prothesen, stenen tafels
en kapotgeslagen beelden.
Geen schaduwen meer. Vogels en rook
spraken, in ander licht, vanzelf. Niets
schreeuwde, ze had niet geschreeuwd,
hetaere, ze had niet - Ze volgde
de volgende vlucht. Het kijken, om de
gladde steen intact te laten, tot
hij, brekend, vervliegt. Het kijken, omdat
de harde glans streelt - maar, blind kijkend,
ontbindt. Vanen, wind, geklapper - ontbonden.
Afgrond, brug van lucht - ontbonden. Dans,
voorbarige lentewijding - ont-
| |
| |
Knappende tulpen; tijd in bulk, verkleumd.
Overal schotsen. Overal jij. Overal
U. Overal wijkende hoeken.
Overal: thuis. Alles: geschonden.
Onder de witte stoel stonden vier paar
kromme schoenen neus aan neus, ze stonden,
stoel en schoenen, hak en zool, poten,
leuning, spijlen, drek - genoeg. Wat
te zeggen als een doodje zich opeens
zachtjes bij je heeft neergelegd - Zeg: ja
maar ja maar, ja - en wacht
Toen ze, opnieuw, het klagen hoorde
sloeg ze, hard en verveeld, knokkels
tegen knokkels - het klappen van de zweep,
trouwe metronoom, verstard applaus.
Tamtam tamtam het zou spoedig
regenen; tamtam tamtam zend weg
zondebok. De vrouw, gehurkt, zoog aan een
gevonden sigaret. Er had een vrouw
een vieze peuk gerookt toen, sereen
en mat. Niet iedereen rookt. Het was
mooi weer - Schaapskleren gaan jeuken.
| |
| |
Matrone met wasmand; natte daken;
doorgaand verkeer - onverstoorbaar
da capo, bijna, hoon van verfijnde
modulatie. Morgen werd zonder omhaal
genaaid. Kinderstemmen klauwden
kinderstemmen. Langzaam dropen ruggen
af. Ze lachte lachte lachte, bijna
en at dadelstroop. Tussen de schouders
begon, met verwilderde gaten
het hoofd te zakken, mi - se - ri -
cor - di - a e - ius. Verdomde hoop.
Ze las de kliekjes. Van elke blik
schoot wel een spatje over, van elk gebaar
mengde zich een druppel schaduw met haar
schaduw. In elke klank zat, bloot,
een schuwe klank, verstrooid stoven door geuren
geuren die hadden moeten zijn verdwenen.
Ze las. Herinneren betekent ook:
lijn na lijn, kras na kras verbeten staven:
was er was er, was - Zodra het woelen
bedaarde bleek het bit te straf, de hand
te grof. Pijn is een gift.
| |
| |
Staan. Halsstarrig staan; spartaanse pose
tegen de vergetelheid. Vijfhonderd-
zesentachtig ramen tellen. Een lucht.
Verroeste scharen laten snerpen.
Stekels lokken uit de oude doos.
Een oppervlak met vel bestaat
voornamelijk uit wangen. Een wang blijft drie,
alleen de hoes verjaart. Vijfhonderd-
negentig. Twee strakgetrokken benen.
Nee, zei ze en ze ging zitten. Ze zei,
bevangen: als jij het niet eens kon
Het kind gilt. De tafel werd afgeruimd.
Geeuwend namen vrouwen mannen
bij de arm. Kom, we gaan. Wij gaan. Kom nou.
Kom. Ledematen klonterden tot hompen
wij, in vol ornaat, tussen de etensresten
op de grond. Drie uur elf, de dag was dood,
dove conglomeraten lalden, ma
non troppo; ze hadden sleutelbossen,
namen. Rillend stond een tulp zich naast een tulp
te rekken, blind en zonder ongeduld
reikten iele tulpen, reikten, reikten -
| |
| |
Amnion van spot en harde handen,
verschrompelend, gescheurd, blauwe streng
om een blauwe schacht - geduld. Ze schudde
nee, ze schudde, bête glimlachend, on-
verstaanbaar pratend, lachend, pratend
nee, tot ze gezegd zou hebben: goed. Of:
U. Of: ach. Meer niet. Maar - ze kwetterde
en pikte met obscene halen
naar het licht. Geen pauze geen pauze geen
breking van het pauzeloze vetgemeste
doorgewinterd oorverdovend overschuimend
Wie wankelt, wankelt slaat de armen uit.
Ze werden - lang geen gekke armen -
genoten en afgedankt: roedenbundel, ‘bijl
voor de bevroren zee in ons’ - buitgemaakt,
tot aureool verpulverd; verpulverd
aureool; ielere loten. Geen spoor
van behoedzaamheid. Celdeling.
Metabolisme. Worm die werktuiglijk
de aarde verplaatste. Warme vogels
op hun zij. Wiegelende romp. De muur
zoog zich vol zwarte muilen. Schreeuw, bewaard.
| |
| |
Op klepperend statief droeg ze zich rond,
liggend, gedekt met haar en overmoed
en repeterend lachje, repeterend
versje, dreun en honderden steriele
ogen. Ze kamde uitgekamde straten
uit, tot nader order, tot niets meer
zou hebben bewogen. Nacht. Stomme
krullen; dotten, schilfers in patronen,
ratelende motoriek. Sotto voce
sotte voce voce voce sotto
stil maar musje stil - kapot
Ze wogen praktisch niets: stapels glimlach,
met eigen lach gestempeld; afgekrabd,
uitgerold, losgepeuterd, opgespannen,
aangetrokken - pontificaal; rokken
in staat van ontbinding. Meer lach; meer lach.
meer onthaal, volmaakter rituelen,
kuiser, schunniger, afgemeten. Meer
in de steek gelaten dood gewicht:
ze wogen minder en minder. Schel
floot iemand naar de dichtgevouwen dag,
die zich bij voorbaat schikte. Bleek. Plat.
| |
| |
Veertien stuurse boeken op het tafelblad.
Een dansend elastiekje. Twee brieven,
niet verzonden. Drie; en meer. Stoel
met mager lichaam. Muur met scheur.
Onverstoorbaar kakelend verleden
dwars door de onderkoelde hymne:
klokslag, bloeddruk, ijzeren long. Dwars
door het gezicht: mond, voor de gewenste graad
van scepsis - lik op stuk bij tegenzin
en opgewarmd verlangen. Stoel bij dag.
Razend droeg de schedel het plafond.
Ze liep zonder te willen lopen,
tegenstribbelend, bijna achteruit;
tandrad, inkeping, veranderlijke wind:
ze liep, met schokjes, tussen de perken
en de onbeholpen halmen die ze -
die, trillend, haar verklikten - farce
dode mus dode mus. Halm, gonsde ze
berustend, palm helm halmen, dag
mooie lanterfanters - schobbejakken kijk,
nog niet. Armen zwaaiden. Tussen de huizen
werd een schaterlach heen en weer gegooid.
| |
| |
Doodstil hing een kop met vier tapse snuiten
aan de schriele hals, gekerkerd
in de sikkel tussen ring en vinger
van de gebalde vuist vlak bij het oog.
Een spiraal boorde zich een weg omhoog
uit de aarde die ze, om slierten aarde
op te diepen, geschokt had en opnieuw
zou schokken. Achter de ribben zwol
een spottend keffen aan, stokte, zwol aan
totdat het tsjilpen weggestorven
en de brief vernietigd was, het licht geslipt.
Achter de nukken van de vaalste nacht
wemelt het van leven dat schuchter
staat te ritselen, op het punt, op het
punt, op het punt - Gekreukte gezichten,
een mannetje dat kruis na kruis slaat,
sokjes met noppen in nieuwe, op de groei
gekochte schoenen, een opgelichte
gleufhoed, een knikje oog in oog, jong in
vader. Dom keek ze naar boven. Bomen
vol diepzwarte trossen die ze niet
thuis kon brengen ontaardden, verstoven
|
|