Raster. Nieuwe reeks. Jaargang 1988 (nrs. 41-44)(1988)– [tijdschrift] Raster– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 124] [p. 124] Maria van Daalen Alba I Zo van de grond in tegenlicht uiteenspringen opent het venster en vult hem met scherven: de mijne, zo vangt hem het boograam. Zijn roepnaam valt, maar glazig, doorschenen leegte bekruipt de tegels, de trappen en de pilaar waar het voorhoofd verzinkt in verwensen en niet te stelpen denken. Ster in zijn oog die de tijd aanbreekt en openhoudt tot het punt van opgaan geborgen - leg mij aan het licht uit wat ik bewogen heb, barst het. [pagina 125] [p. 125] II Achter de hand blijft het liggen nog, later verstuivend en schraal langs het helmgras sterft het terug in kringen wit schuim dat naar de ochtend reikt, over een zandbank slepend met mijn robbevel tot je ingaat en uitgaan verschuift - dan duikt de mantelmeeuw, schreeuwend pikt niet en blijft onverstaanbaar III In zijn handen herleeft het verlossend gebaren, zijn namen opgetast. Alles begint bij de eerste beweging die onder het hart verdraait als de sleutels van de schemering tenslotte worden opgetild. De tijd dringt. Aan gesloten ogenblikken waken en luisteren of het nu nog rekt, vliesdun omgeven dat het was brak schreeuwend naar de leegte en trad de herkenning in toen mijn handen hem onthielden. Vorige Volgende