| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Buiten bereik houden van kinderen (II)
X en Y
Mensheid! Met lelijke ogen zwerft een reclasseringsman de gangen door van het gebouw, als een paling door Polen; op zijn gezicht een gerookt lachje. Hij ondervraagt honderduit, wippend met zijn sandalen. X, die ooit de schrik van de winkels was, de zoon van een lompenhandelaar, en Y hebben, toen zij het gebouw allang hadden verlaten, op een beestachtige manier een psycholoog omgebracht. Het huis van het slachtoffer werd gelicht als een fuik, in de krakende blauwe auto stuurden X en Y de elektronika door de straten van het stadje aan de rivier. X voegde de rechter toe, op de dag van zijn veroordeling: ‘Beseft u wel dat u mijn leven hebt verwoest!’ De verzachtende omstandigheden die je altijd wel kunt aantreffen bestaan niet in dit geval. En als ze bestonden dan zouden ze toch niet moeten bestaan. Wie wel bestaat is die glibberige paling (messen! ruk uit, zoek zijn nek) die, Pools jargon mompelend, bliksemsnel opduikt aan tafelhoeken, wippend met zijn sandalen. Zijn geest draagt een visgraatjas. Zijn koffie drinkt hij inwit. Hij zoekt de zalf der verzachting, deze gelei die ooit als mens ter wereld kwam. ‘Hebt u -’ fluistert hij, wippend met zijn sandalen. Dood ligt de psycholoog in zijn leeggestolen huis. De messen in de keukenlade krullen aan hun punt van woede zachtjes om. Altijd de verkeerde.
| |
J., negen
Zijn vader schildert het koelwater blauw.
In Doodewaard. ‘Mijn vader is de schilder van de centrale.’ J. houdt
| |
| |
van vogels, speciaal van hoenderachtigen die niet kunnen vliegen. Hij heeft krielkippen en een haantje. Op hoge ladders schildert zijn vader de kerncentrale. ‘Dat is gevaarlijk!’
J. die zijn hoofd vaak schuin houdt, is trots op zijn vader, motorrijder en schilder. J.'s vader brak bij het motorrijden zijn duim en kan nu lange tijd niet schilderen.
| |
F., dertien
In F. balden de sluimerende krachten van het gehucht zich samen, zoals de geest van de kat zich samenpakt in de kattestaart. Fonkelen was wat hij deed. Maar hoog boven zijn dak fonkelden zwarte sterren en een luiaard schommelde aan zijn hersenbalk. Dat zou allemaal niets geweest zijn, wanneer hij geploegde perspectieven had gehad, een of andere christus die hem bijstond, bijvoorbeeld; een weg die hem redde, voren die hij ín kon zaaien, een geloof hem desnoods geschonken door een voorbijvliegende kauw of vlaamse gaai; door een zijn weg overstekende wijngaardslak. Van heel kleine dingen hangt de loop van een mensenleven af. Wat er misging, F., staat geschreven in de grassen. Je voerde het vuur mee van de Siberische tijger. Jammer van die luiaard die je met je meedroeg vanaf je geboorte.
| |
B., twaalf
Aan de uitvinding van een Florentijn, plm zeven eeuwen geleden, dank jij je naam; geslepen plaatjes glas om het oog beter, scherper te laten zien. En scherp zag je omdat je gewond was. Huizen trokken aan je; sleepten je weg. Je was als de adelaar die in Nijmegen eeuwenlang op de markt in een kooi werd gehouden als symbool van de machtige stad. Je werd geslepen maar je geslepenheid baatte je niet. Geslepenheid weegt niet op tegen roof. Je verzette je nog wel, maar zwak. Je had je er al mee verzoend dat je altijd in een kooi zou leven. En daar komt
| |
| |
bij, je wist dat je mooi was; en als er om mooie mensen een kooi wordt gebouwd is het altijd een gouden. En altijd was er in je blikken te lezen dat je een uitweg zocht. Maar zoveel mensen zoeken die.
| |
T., elf
De grote hond die zeshonderd gulden kostte werd vastgebonden aan een boom. ‘Maar na de vakantie kopen wij een duurdere’; zijn haar is onveranderlijk metaalachtig strak gekamd met een rechte scheiding. T. is de held in waargebeurde avonturen, in de uiterwaarden en in het slachthuis: ‘wij slopen daar naar binnen, en bloed’. Hij is zeer op zijn hoede. Er is iets bij hem doorgebrand: een mooi draadje. Hij zal nooit iets zoeken want hij heeft alles allang gevonden. Wie of wat laadt hem op? In zijn ogen heeft dodelijke spot zich blijvend genesteld. Zijn klappen zijn venijnig en hard net zoals zijn lach. Heeft hij werkelijk met een beitel konijnen doodgemaakt of was dat een ander? Hij lacht zoals hij klappen uitdeelt en zijn klappen en zijn lach worden harder.
| |
R., elf
R. eet al tijden lang, zegt hij, ‘eten uit de kelder’. Zijn moeder heeft geen geld. R. is doodsbleek en houdt van de oorlog. ‘Mijn vader is een commando in een heel oud land’. Oud, en bij een oud volk, zegt hij. In andere vertellingen ligt R. zijn vader bedolven onder het zand. Het geval wil dat zijn vader weggelopen is van huis. Een reeds vroeg in de ochtend jenever drinkende ‘weduwenbesluiper’ heeft zich over de moeder van R. ontfermd, zolang het hem vreugde verschaft. In de zaak van de moord op het Koperwiekplein was Q. een van de verdachten: men heeft de moordenaar nooit gevonden. Nu de kaartspeler, ruziezoeker en sluipwesp Q. verdwenen is, slikt R.'s moeder valium. ‘Ik weet niet of ik wel kom, want als ik op weg ben denk ik niet meer dat ik ergens heen moet’.
| |
| |
Geel geschilderd stof dat in een stofzak woont, dat zweeft nu al, nu R. nog maar elf jaar oud is, als een halo rondom zijn hoofd. Hij glimlacht als een langzaam verdrinkende. Zijn blikken ranselen wie hem nadert.
| |
S., tien
Dennebos; maannacht en bosrand, scheer je weg! Daar komt S. die een vlammetje is met zwart haar. Ze heeft twee blossen als augustusmanen oranje boven het bos. De straatstenen herinneren zich hun gelukkiger ogenblikken waar zij gaat. Valse honden druipen af. Onder de verflagen op voordeuren vertoont zich in een flits een oudere vrolijker kleur waar zij voorbijloopt. Wie verdrietig is troost ze en ze tilt haar vuist op naar de stille sarder. Alle woorden gaan liggen, als een stormvlaag, waar zij verschijnt.
| |
D., tien
Maar hoe ouwelijk is D. Haar grijze hersentjes vermalen aan éen stuk door belangrijke vragen, ‘Wat kookt er vanavond’; ‘Zal het overmorgen regenen’; ‘Amsterdam is de hoofdstad van het land’; ‘Ik mag nooit morsen op mijn kleren’. D.'s hoofdje is een versufte alleen nog stof malende molen van vijftig jaar oud. Op haar gezicht is het altijd schemering. Haar poppelijf is een lange grijze straatweg waarop het altijd regent. Vreselijke dingen zullen haar overkomen maar het zullen zuchten zijn. Als ze flauwtjes lacht - een verschrikkelijke gebeurtenis - vallen, ver weg, deuren voor altijd in het slot.
| |
| |
| |
M., acht
Tabak dampt. Arme M., de zweep wacht hem op in de joegoslavische alpen; dat is thuis. En de stokslagen wachten hem wanneer hij éen gram boosheid morst in zijn straatje.
M. heeft de hond geslagen - Klap.
M. heeft heel hard geroepen - Klap.
M. heeft een brandje, een vuurtje - Klap.
Tekeningen van M. worden onverbiddelijk doormidden gescheurd door zijn vader (M. tekent prachtig); zijn tanden tonend zit M. rechtop en sist tegen L. Strontvlek, strontvlek.
Zijn vader is werkloos en heeft een baard van veertien dagen. Diens gang is slepend; ontroostbaar; zijn gezichtsuitdrukking week en boosaardig. Een rookwolk sleept achter hem aan. De moeder van M. werkt urenlang. De moeder van M. heeft een baby van bijna éen jaar.
| |
L., acht
L. komt uit Friesland en brengt een poster mee van een waterloopster in bikini; watersurfend voor de Sneekerpoort of de Waterpoort in Sneek. L. geeft uitleg bij foto's van de camping in Joure.
Friezen zijn zijn goden en godinnen. Hij heeft blond haar en haat M.M. haat hem.
Friesland strontvlek, fluistert M. Hij wisselt schreeuwen af met fluisteren.
L. gooit een koperen slotje naar M.'s hoofd wanneer M.L. nastottert: I-i-ik w-w-wil.
Feilloos gooit M. een abstrakt koperen slotje naar L.'s zwakke plek. I-i-ik w-w-wil.
Iedereen haat M.L. is zeer geliefd door zijn vrolijke lach en blonde friese haar. Beide hoedanigheden buit hij uit. En ook de contactlenzen van zijn moeder. Geen twee dagen gaan voorbij of hij spreekt over de contactlenzen van zijn moeder. Die zijn moeder inderdaad stukken jonger hebben gemaakt.
| |
| |
| |
Q., duizend
De olm is blind. Jou, Q., aan wie ik nooit denk - wat denk je wel - zag ik terug onder mijn voeten bij een stadje aan zee, in de weggeworpen stenen peuk van dat stadje aan zee; een pier die de zee in stak: bazalt met scherfjes schelpen bezaaid; meeuwen vlogen krijsend boven de zee. Om de een of andere reden zag ik jou, Q., daar voor me, schuifelend op je buik door achtertuinen, op zoek naar een lichtstraal uit de een of andere kamer, op een regenachtige novemberavond. Als god de vader, als een olm, zat je in café ‘De Regenwolk’, bier drinkend en rokend en donkergrijs als die pier bij de Hondsbossche; stuifsel van het kwade woei om je heen. Je gezicht was breed als een steenweg, je ogen waren mollegangen in de rook. O duizend jaar oud kwaad. O oud wereldkwaad. Jij was het, een averechtse boeddha, weergekeerd op aarde. Ik zag wagens uitrijden tot de rand gevuld met kwaad, uitrijden uit de rook om je hoofd. Het verkeerde zout, Q., dat was jij en dat zul jij zijn.
|
|