| |
| |
| |
Cyrille Offermans
Een raadselspoor als postscriptum
Een van de eerste Caprichos waarop demonische figuren voorkomen, een van de eerste ook die me obsedeerden, heet ‘No te escaparas’ - ‘Je zult niet ontkomen’. Het is een dubbelzinnige voorstelling: een jonge vrouw wordt belaagd door gevleugelde monsters, maar lijkt daar geenszins door gestoord. Ofschoon ze de knokige knieën van één van hen in haar rug en diens warme, wellicht (de verbeelding raakt bij het kijken naar deze etsen al gauw verhit) ondanks een overdosis knoflook nauwelijks gedempte zwavellucht al in haar nek moet voelen, toont ze geen spoor van angst. Gracieus danst ze door een lege ruimte, gekleed in een ragfijne jurk, die de traag geconcentreerde, door explosieve sprongen en pirouettes onderbroken bewegingen van haar gespierde lijf telkens gedurende een fractie tot in de details laat zien maar meteen daarop weer in een waas van onaanraakbaarheid hult - dan kon ze zo zijn weggelopen van Botticelli's La Primavera.
Goya heeft haar gefixeerd op het moment dat ze zich afzet voor een sprong, het rechterbeen zwiept naar achter, tegelijk gooit ze om niet uit balans te raken beide armen naar voren, alsof ze zich, verre van in haar schulp te kruipen, bij de kluwen laag vliegende monsters wil voegen. Staat ze op het punt verkracht, verscheurd, verslonden te worden? Mogelijk. Maar evengoed is het mogelijk dat ze aan die geilaards ontkomt juist door zich met hen in te laten! Haar bewegingen worden in elk geval niet gedicteerd door die van haar belagers - zíj is het die de choreografie van deze bizarre nachtelijke dans bepaalt; deze nachtvlinder met haar razendsnelle vleugelslag is het die in het pezige vel van die gammele oude geniepigerds een sinds lang doodgewaande Don Juan opwekt.
Vele jaren had ik niets meer van hem gehoord, direct noch indirect, toen ik op een dag - nadere aanduidingen doen er niet toe - zijn naam, laat ik hem C noemen, of G of F, zag prijken op het omslag van een boek vlak boven een tekening die ik maar al te goed kende.
| |
| |
In mijn studententijd was ik bevriend met hem geraakt, we studeerden allebei geschiedenis, kozen later sociale geschiedenis als hoofdvak en volgden nog enige tijd samen een werkgroep die op zoek was naar anarchistische tendensen - tendens! ik hoor hem dat woord nog vergenoegd in het platst denkbare Amsterdamse communistendialect uitspreken - in de Nederlandse arbeidersbeweging tussen beide wereldoorlogen. Dat die samenwerking op een mislukking uitliep, gemeten althans naar de officiële doelstelling, vanuit een andere optiek zou ik dat niet willen beweren, verbaasde me allerminst, van meet af aan verdacht ik hem ervan zich, gedekt door dat zogenaamde groepswerk, met andere zaken bezig te houden, al had ik er aanvankelijk geen idee van met wat precies. Al tijdens de eerste besprekingen zat hij wazig voor zich uit te kijken, misschien wel al broedend op de cryptische formuleringen die hij me later, nadat ik had gemerkt dat hij me regelmatig ongegeneerd zat aan te kijken, in onmogelijke priegelletters op de rand van een krant geknoeid onder de neus duwde. Vaker dan in dit gezelschap te verantwoorden was, had hij het over eten en drinken; in plaats van zijn schriften te vullen met collegedictaten over schisma's en fractievorming fantaseerde hij daar in het geheimschrift van de meesterkok over de meest exquise gerechten. Als hij, meestal totaal onverwacht, al eens een bijdrage leverde aan de discussie, gebeurde dat op onverholen spottende toon. ‘De geschiedenis leeft van de herhaling’, zo luidde een van de uitspraken die ik hem ontelbare malen heb horen variëren, ‘maar ook in haar eerste, wellicht nog wat onwennige versies is ze al niet meer dan een bloedig uitgevallen farce’, waarna hij, ter illustratie van die stelling, meestal met een grotesk verhaal op de proppen kwam waar hij zelf altijd het hardst om moest lachen. Werkelijk enthousiast, zoveel werd me in die broeierige dagen al snel duidelijk, werd hij pas als hij een
geschiedenis kon laten ontsporen.
Ik herinner me een demonstratie, een van de vele in die dagen, en ook een van de vele die, gezien het politionele vertoon, danig uit de hand dreigde te gaan lopen - belóóft te gaan lopen, corrigeerde hij me cynisch toen ik hem die avond op telkens nieuwe, in donkere achterafstraatjes opgestelde overvalwagens attendeerde. Toch was hij allerminst het type van de relschopper. Tijdens demonstraties bevond hij zich weliswaar doorgaans in de frontlinies, of vlak daarachter, maar
| |
| |
een steen heb ik hem nooit zien gooien, en als we, strijdliederen of leuzen scanderend, in de richting van De Telegraaf of de Amerikaanse Ambassade trokken, zong hij daar onzinteksten tussendoor. Op het eerste gezicht daarmee in strijd is misschien de verlekkerde toon waarop hij zich eens mengde in een gesprek tussen een paar zogenaamde studentenleiders die van mening waren dat wij, nuchtere Nederlanders, ons nog altijd veel te schaapachtig naar de slachtbank lieten voeren, we moesten verdomme maar eens naar Frankrijk of Italië kijken - of naar onze Japanse kameraden, vulde hij toen bloedserieus aan, die zijn in de eerste linies bewapend met lange stokken die ze aan de uiteinden van scheermessen hebben voorzien, komt zo'n blauw cordon zelfverzekerd aanknuppelen, wordt dat stel in één flitsende collectieve haal, Figaro's Hochzeit, van boven tot beneden opengesneden, daar is een demonstratie tenminste nog iets om van te smullen. - Hij kon, realiseer ik me nu, geen verhaal vertellen zonder culinaire metaforen.
Maar dat ging de zogenaamde studentenleiders duidelijk te ver: het aangewende geweld, redeneerden ze met een boekhoudkundig verantwoorde grijns die het ergste deed vermoeden voor de toekomst, dient in relatie te staan tot het gestelde doel, elk machiavellisme vonden ze verwerpelijk, alsof hij dát op het oog had, zo afgepast wenste hij niet te leven, het ging hem - in zijn stem klonk verachting - om de heiliging van de middelen ongeacht de doelen. Anders dan de zogenaamde studentenleiders, aan wier gedurende een tel in een reddeloze grimas onderuitgezakte gezichten je kon zien dat ze daar niets van begrepen (de manier waarop ze hun ‘strategiediscussie’ voortzetten, bevestigde dat onmiddellijk), had ik daar wel degelijk een vermoeden van.
Vaak genoeg - vooral in die onvergetelijke, bloedhete julimaand - had hij me verteld dat hij er zijn leven lang nog nooit in geslaagd was zich een doel voor ogen te houden, als de noodzaak om dat te bereiken niet volledig wegzakte in elke stap die je in de richting ervan dacht te zetten, het doel zit in het veelgangige menu waar je je doorheen te eten hebt, niet in de volle maag. Daarom, zei hij, droeg hij ook nooit een horloge, wat kon hem de tijd verdommen, en daarom gebruikte hij zijn agenda onveranderlijk als kladboek, ofschoon hij zich - voor zover ik weet - nooit de moeite getroostte om zijn kladnotities in het net
| |
| |
uit te werken. Hij hield van de schittering van de vluchtige, ruwe formulering, het hoefde allemaal niet zo nodig te worden ondergebracht in een gebouw voor alle tijden.
Voor mij had dat ding trouwens meer van een bouwval - jezus, wat een geknoei! Ik heb er eens een halve middag, hij had het per ongeluk (?) op zijn werktafel laten liggen, in zitten puzzelen, op zoek, nee niet naar een van zijn parelende aforismen, maar naar iets van mijzélf, een voor die ik in zijn hersens hoopte te hebben getrokken. En ja, onder het opschrift ziektegeschiedenissen (afd. Liefdesziekte) trof ik een aantal uitspraken aan die hij uit mijn mond moest hebben, volstrekt onbeduidende uitspraken constateerde ik tot mijn teleurstelling - iets over een met Engels bloemetjesbehang versierd wegdek, iets over een schuifdeur die niet openkon, iets over een verkeerd gesnoeide boom die nu meer weg had van een lantaarnpaal (‘Dialektiek van de Verlichting’ had hij daarboven geschreven) - zinnen, of minder dan dat, waarvan ik niet begreep wat ze met ziekte, laat staan met liefdesziekte te maken hadden. Maar ik begon pas helemaal aan zijn verstand te twijfelen toen ik onder het opschrift leugens (motto: ‘De werkelijkheid dient te worden afgeschaft’, rm) een aantal exact dezelfde uitspraken aantrof als onder het opschrift ziektegeschiedenissen. Een daarvan luidde: ‘Nooit ie. afmaken’, een irritante leefregel, want dat was het in zijn geval, al vraag ik me tot op de dag van vandaag en met pijn in het hart af of dat ‘ie.’ voor iets of voor iemand stond.
Het zal ook wel daarom zijn geweest dat ik schrok toen ik zijn naam op dat boek zag. Nooit ie. afmaken - was hij van zijn geloof afgevallen? En wat te denken van die zure ouwewijvenwijsheid van een titel, godbetert uitgerekend in combinatie met Goya? Had hij zijn schrijverschap - want ja, schrijver was hij blijkbaar geworden, gefeliciteerd meneer - zo duur betaald dat hij nu alleen nog maar existentiële open deuren kon intrappen? Zou de dubbelzinnigheid van die prent van Goya hem werkelijk ontgaan zijn? Ik kon het me niet voorstellen. Een paar minuten later las ik niettemin op p. 25: ‘De vele vleermuizen op zijn etsen zijn niet meer, zoals in de middeleeuwen, belichamingen van de duivel, het zijn allegorische voorstellingen van de obscure ideologieën die het volk in hun greep houden. Waar die vleermuizen en andere monsterlijke wezens afkomstig uit het oude satanische bestiarium
| |
| |
menselijke vormen aannemen, wordt dat het duidelijkst: bij de priester wiens oren zijn uitgegroeid tot vleermuisvleugels alsof hij elk moment kan opvliegen naar zijn nachtelijke soortgenoten; bij de als katten vermomde vertegenwoordigers van politie en justitie die de hoeren eerst hebben aangemoedigd hun klanten te plukken om hen vervolgens zelf op te vreten; of bij de hybridische monsters die een bevallige danseres - allegorie van de Gratie - in al haar bewegingen volgen, ongetwijfeld om haar uiteindelijk te verscheuren - daarover laat ook de titel geen twijfel bestaan: “Je zult niet ontkomen.”.’ Ongelooflijk. En dat terwijl Goya's commentaar (dat zal hij toch zeker gelezen hebben?) het hem met de paplepel ingeeft: ‘Zij die gevangen wil worden ontkomt nooit’ - dat meisje wordt niet zozeer bedreigd door die monsters, zij wíl het venijn uit hun staart.
Ik besloot hem op te sporen, al had ik geen idee waar hij nu woonde of wat hij, afgezien van dat geschrijf, uitvrat. De herinneringen aan die zomer van '69 - ze hadden me, na zijn plotselinge vertrek, nog jarenlang, maar nu als nachtmerries, achtervolgd - joegen me kris-kras door het hele land, totdat een gemeenschappelijke vriendin uitsluitsel kon geven. Voorzichtigheidshalve probeerde ik hem eerst te bellen, een vrouw aan de lijn: wie ik godverdomme wel dacht dat ik was dat ik hun godverdomme midden onder de wedstrijd meende te moeten storen! Daarna - ze konden me godverdomme nog meer vertellen - besloot ik hem onaangekondigd thuis in A op te zoeken. Andermaal ging ik op reis, gehaast als altijd, een boek op schoot om mijn dagdromen te beschermen tegen indringers. Maar de conducteur herkende me, de gluipkop, siste iets over een abonnement, voordelige meerdagskaarten en kleine oranje stoeltjes met gespreide opklapbedjes. Ik zoemde iets terug, nooit ie. afmaken of niet, ik zóu hem te spreken krijgen, na al die jaren, ik zou hem al zijn tegenstrijdige uitspraken en loze beloften nu eindelijk wel eens onder zijn neus wrijven - en wee hem als hij het waagde ze te herleiden tot zoiets lafs als de fundamentele ambivalenties van het bestaan, als hij het waagde de leugen als stijlfiguur van de levenskunstenaar op te voeren, ik zou hem terwille van mijn waarheid een nog vreselijker leugen inpeperen, hem op nog heel wat aanzienlijk fundamentelere ambivalenties wijzen, desnoods in het Grieks of het Spaans.
| |
| |
Toen stapte ik uit - waarom zo in je wiek geschoten, meisje? -, plotseling en ongewild stapte ik uit de trein, in de tram, uit de tram, in de trein, opgesloten in een razende draaideur, in een val of een droom van F, waarin ze nu pijlsnel, zonder op of om te kijken door de nacht flitst, een geurspoor achterlatend van zweet vermengd met tijm en majoraan dat hem plotseling het gevoel geeft loom uitgestrekt, verfrissing binnen handbereik, tussen de champignons en de worteltjes, de pepers en de paprika's, in zijn eigen vleesnat te liggen wentelen, terwijl hij, vanonder iets rafelig rozigs opkijkend, ziet wat hij nooit eerder heeft gezien: een reusachtige roodvlezige tong druipend van het speeksel, een aan zijn staart omhooggetakelde walvis wild zwaaiend in zijn richting, en voelt wat hij nooit eerder heeft gevoeld: scherpe vorkpunten diep in zijn vlees geprikt, een mes dat op hetzelfde moment in één trefzekere haal zijn buik openvlijmt, het venijn, waarna zij verwilderd, alsof ze niet weet waar ze is noch waar ze vandaan komt, om zich heenkijkt, de straat aan de vislucht herkent maar geen benul van richting heeft, ze weet niet of ze linksaf naar het kruispunt of rechtsaf naar de brug moet lopen (‘... iemand die op tien meter van zijn voordeur de weg moet vragen’), kijkt op haar horlogeloze pols, draait dan, plotseling zelfverzekerd, een paar keer pijlsnel en schroefvast om haar as, wie gevangen wil worden, maakt een formidabele luchtsprong en begint vervolgens te rennen alsof de duivel haar op de hielen zit, de stad tolt als een reuzenrad om haar heen, en dan begint ze te rennen, dolzinnig te rennen, opgejaagd door het verlangen naar zijn woorden die ze scherp versneden aanwezig weet in de ruimte achter haar, voor haar - een woedend raadselspoor in haar hoofd.
|
|