| |
| |
| |
Graa Boomsma
De geest van lavendel
Edgar Mrugalla had altijd van maskerades gehouden, van het veilige soort waarbij het masker op het kritieke moment mocht worden weggetrokken, waarna de realiteit zich weer presenteerde. Maar het carnaval van Kiel was verloederd. Het bourgondische katholicisme, het warme pluk de dag, was elders. Toch mocht hij zich graag wentelen in een calvinistische preutsheid, die de echo was van een opvoeding die hem niet echt gestolen kon worden.
De laatste avond thuis. Thuis? Hij is al afwezig, pakt een boek over James Ensor en kijkt met zijn koortsogen minutenlang naar het schilderij Muziek in Vlaanderenstraat. De verbeelding van het leven van de burgerij, van jong kind tot oude man, hier in Kiel. Hij slaat de bladzijde om. Eenzelfde straat, maar dan met een serie verwrongen, maskerachtige koppen waarboven een skelet uittorent met een zeis: De dood die een mensenkudde achtervolgt. Zijn blik blijft hangen bij de Intocht van Jezus te Brussel. Een golvende mensenmassa met vaandels, vlaggen en spandoeken waarop bizarre teksten staan. ‘Tirannenmuziek, succes verzekerd’, ‘De beenhouwers van Jeruzalem’ en ‘Vermorzelende Wagnerbende’.
Iedereen is ten slotte iemand anders, van moment op moment. Het kunstmasker van de leugen, de tong die zijn eigen gang gaat, spiegels en echo's. Oh, Picabia, je hebt gelijk, het leven heeft slechts één vorm: het vergeten. De persoonlijkheid is poreus. Een stoet van Narcissus-figuren aan de rand van een grote, diepe vijver. En de leegte die ik straks achterlaat, zal mij volkomen vervangen. Nee, ik ben niet ongevoelig en zou ontroerende zinnen in mijn schildersdagboek willen opschrijven. Leeg zijn, bloot zijn, en opnieuw beginnen. Ik durf het nu. Daarom moeten alle oude beelden worden vernietigd. Ik word de propagandist van een moderne beeldenstorm, mijn handtekening is valsheid in geschrifte. Morgen, morgen houd ik de hele wereld in mijn hand.
| |
| |
Edgar beleeft zijn laatste dag als stoker op de trein. Met één been, en al zijn gedachten, staat hij in een nieuw maar duister leven, dat hij voor iedereen verborgen houdt. Zijn gezicht zal door een onzichtbare grimeur bewerkt worden, zijn tranen om het afwezige vormen een stroom van glycerine, als hij al de aandrang tot huilen zou krijgen. Hij wordt een stokebrand, stoker van artistieke twist en oproer. Naar buiten kijken doet hij allang niet meer. De beelden zijn op zijn netvlies gebrand, de woorden zijn hem op het lijf geschreven: Vanaf de zandgronden van de Baltische landrug daalt het land in oostelijke richting naar de vruchtbare leemgronden langs de Oostzee, waar de fjördenkust een aantal natuurlijke havens vormt: Lübeck, Puttgarden, Eckenförde, Flensburg. Peenemünde ligt stil in een plooi van de geschiedenis. Dat landschap zwijgt.
Dit is een van de beelden die hem dagelijks hebben bestormd. Op de heide ligt hij, op een grote paarse deken, en hij kijkt naar de verraderlijke blauwe lucht. Hij draagt een korte broek, het is aan het einde van de oorlog, de puinhopen zijn gewoon. Heel hoog de stip van een vliegtuig. De kleur ervan is niet te onderscheiden. Is hij van ons of van de vijand? Plotseling bedreigt de blauwe koepel hem. Hij springt op en rent gebukt weg. Hij heeft een oncontroleerbaar teken gezien. Nu maakt de zon hem blind.
Hij prevelt een persoonlijk gebed op het ritme van de rijdende trein. Onze Heer is de enige schepper en alleen zondige mensen proberen Hem naar de kroon te teken. Zondigen betekent iets in de Heilige Orde verstoren, vervalsen, en dat is werk van de Duivel. Hij weet niet goed of hij meent wat hij mompelt. Misschien is het onverwerkte nostalgie, een religieus masker; naklinkende woorden van zijn vrome vader, die vlak voor zijn dood na grondige studie het Christendom voor Mithras verruilde. De zonnegod, de lichtgod, bewaker van waarheid en trouw. Alles is verloederd, geen oorspronkelijke gedachte meer vast te houden.
Edgar Mrugalla ziet zichzelf voorovergebogen staan, met een dasharen penseel in zijn trefzekere rechterhand. Hij brengt de lichtreflectie aan op het gezicht van een brieflezende vrouw. Zijn ego, zijn toevallige lichamelijke aanwezigheid op een willekeurige plek in de wereld, versmelt met de door koorts geïntensiveerde waarneming, die
| |
| |
hem doet opgaan in een vroegere meester: Vermeer. Later Rembrandt, de meesterontlener, en Picasso, die grijnzend heeft gezegd dat kunst een leugen is die ons de waarheid toont. Het oog is van glas. Glas is niet vals.
Esme is niet naar het carnaval gegaan. Zij wil dichteres worden maar komt niet los van Rilke's klaagzangen. Heeft de dichter aan haar, de jonge slanke vrouw die de dunste schaduw van Kiel heeft, zijn brief geschreven? Zij is ermee begonnen een doek over de spiegel in de badkamer te hangen. Morgen laat ik haar in de steek. Mijn uittocht zal een intocht zijn. Bijbeltaal, Edgar, drijf maar af in je biezen mandje. In een boog kom ik bij haar terug. En Otto, de huisvriend, meubelstuk? Hij schrijft een toneelstuk dat De ijdelheid van de tijd moet gaan heten, maar dat vooral bij zijn eigen ijdelheid blijft stilstaan. Gisteren zei ik tegen hem dat je de vorm van een steen niet kunt uitvinden of verzinnen. Vandaag legt hij, kijkend naar het spiegelbeeld in het raam van zijn schrijfkamer, die zin in de mond van zijn hoofdrolspeler Gordon, die een valse revolutie predikt. Ik weet dat, zijn ogen lezen de woorden van mijn lippen. En morgen laat hij het stuk zien aan uitgever Rudy Braunschweig, die visioenen heeft over een romanproduktie ontstaan aan de lopende band. Hij zal hem schertsend van plagiaat beschuldigen. Otto zal naar eer en geweten zeggen, dat hij Faulkners Het geraas en gebral nog nooit heeft gelezen. Wie is Faulkner? Hij is het slachtoffer van zijn eigen observaties, ik ben de meester-regisseur, maar geen God in mijn ontleende gedachten. Morgen zit ik in mijn geheime atelier in Heide, ergens in Sleeswijk-Holstein, dicht bij mijn oven waarin ik mijn doeken bak en de tijd te snel af ben. Een leegte laat ik achter en de galeries en musea zal ik vullen met mijn verborgen bestaan.
De trein rijdt Kiel binnen. De machinist toetert een laatste keer en neemt zo afscheid van Edgar Mrugalla, zijn hoofd steekt uit het raampje van de locomotief en lijkt heel klein. Niemand staat Edgar op te wachten als de trein stilstaat in het station. Hij heeft zijn vrouw niets verteld. De machinist denkt, dat hij een maand naar de Verenigde Staten gaat.
Hij staat op het perron, tussen de uitgestapte passagiers die allemaal
| |
| |
tegelijk naar de uitgang willen. Hij wordt meegevoerd. Ik ben een gek die zijn geest uitlaat. Als een dwaze held stroop ik morgen mijn mouwen op en dompel mijn armen in de verf: ik schilder de angst voor het azuurblauw weg. Nooit meer lig ik argeloos en jong op mijn rug naar de hemel te kijken tot er een vijandig vliegtuig mijn blikveld binnenvliegt.
Op de roltrap naar de stationshal meent hij de galm van de omroepster te kunnen zien op de wanden waarop posters drank- en rookwaren aanprijzen. Ja, hij ruikt haar hals, het parfum tussen haar borsten.
Esme leest in Rilke als hij haar een kus op haar voorhoofd komt drukken. Zij kijkt hem niet aan, verzonken als zij is in haar kunstwereld van woorden. Een droom achter haar ogen. Even buigt ze haar hoofd, een minieme beweging naar zijn lippen toe. Zij is reukloos. Geurde ze maar naar lavendel.
‘Kijk, het schilderij doet niet ter zake, het draait allemaal om de autoriteit die ervan afstraalt. Als het publiek denkt, dat het Goya of Van Goyen is, dan betaalt het de prijs van een Goya of een Van Goyen. Dan is het schilderij een Goya of een Van Goyen. Wat je nu moet maken is deze ets van Picasso.’
‘Ik heb nauwelijks te eten.’
‘Dat is juist goed voor een kunstenaar! Afzien, honger lijden, kou voelen, de romantiek van de geïsoleerde zolderkamer in een vreemde streek! Zeg, heb je nog genoeg verf, verse eieren, lavendelolie?’
‘Soms eet ik die eieren op.’
‘Oké, hier heb je driehonderd Mark. Over twee dagen kom ik die ets halen.’
Kunsthandelaar Sebastian Ritter kijkt naar het schilderij dat op een van de ezels staat en nog niet af is. ‘Ben je ook voor jezelf begonnen? Kokoschka ken ik, ja, maar wie is dat?’
‘Ik... eh... mijn moeder. Dat doek heb ik nog niet voltooid. Ben ik jaren geleden aan begonnen, in Kiel, toen ik nog stoker was. Kon het niet meer zien, verblind... of zoiets... Heb er een tijdje een doek overheen gehad toen ik hier pas was. Als iets... eh... nog niet af is, kan 't nog altijd volmaakt worden. Verleidelijk om je met palimpsesten te omringen.’
| |
| |
‘Zeg, jij bent vandaag zeer spraakzaam. Palingsetten, eh... ik weet niet helemaal waar je 't over hebt. Nou, als je produktie maar niet stagneert. Het gaat prima, hè? Oké, hier heb je nog honderd Mark. Kan er wel af. Die Liebermann en die Grosz neem ik nu mee.’
Sebastian Ritter loopt met de werken onder zijn arm naar de buitendeur en vraagt zich af waarom zijn kunstschilder Edgar Mrugalla een doek over de spiegel boven de wasbak in het atelier heeft gehangen. Hij had die doek opgetild toen Edgar met zijn rug naar hem toestand om zijn Grosz te pakken. Er stond met viltstift lavendelgeest-leugenbeest op het gladde oppervlak geschreven. Gekken en dwazen.
Burgermannetje, plat en hebberig, denkt Edgar en begint een Kokochska af te werken. Niemand kijkt over zijn schouder mee. Zijn koortsogen tasten de roodbruine kleur van De krab af. Het doek hangt in Londen. Ik verplaats het, moeiteloos. Zijwaartse gang door tijd en ruimte.
De geur en kleur van lavendel doen Sebastian Ritter, op weg naar zijn auto, aan de heide denken. Violette bloemenvelden die worden geoogst voor de kosmetische kunstindustrie. Hij start zijn bmw en zet zijn zonnebril op. Naast hem op de voorbank liggen de Liebermann en de Grosz (die weer eens fel stelling neemt tegen de cilinderhoeden van de afglijdende Republiek van Weimar) op een koffer gevuld met bundeltjes bankbiljetten van 100 Mark. Illusies omgezet in ritselend geld. De zon schijnt recht in zijn gezicht als Sebastian Ritter de weg opdraait. Hij knijpt even zijn ogen dicht. Betere zonnebril kopen.
In zijn schildersdagboek heeft Edgar evaringen vastgelegd en overpeinzingen en anekdotes genoteerd.
Hoe aan een hard oppervlak te komen? Olieverf is pas na jaren goed droog. Alles geprobeerd. Kleuren mengen op vloeipapier om de olieverf te laten absorberen. Mengen met vernis, maar dat droogde te snel op en niets kon ik meer veranderen. Ik probeerde lavendelolie en methanal, wat een stuk beter ging. Olieverf met eitempera, en dan een glanslaagje vernis. Voor de Velasquez heb ik het doek geprepareerd door op de nog natte kalkonderlaag linnen draadjes te leggen in een
| |
| |
patroon dat ik voor de craquelé wilde hebben. Ik bakte het schilderij, en toen het uit de oven kwam, lieten die draadjes los en werd het patroon zichtbaar. Het beste is telkens weer een dunne kalkonderlaag aan te brengen en dan komen de barsten vanzelf. Vanwege de atmosfeer, de veranderingen. De Velasquez (zijn handtekening heb ik nog niet gezet, zondag, zondag voltooi ik Rokeby Venus, nu kijk ik naar haar volle billen op het bruine satijn, naar de engel die de spiegel voor haar ophoudt, haar gezicht in die spiegel) bestaat helemaal uit eitempera en lavendelolie, en daarna lijn, verdunde lijm en een vernislaagje. Dus nooit meer een vernismengsel. Droogt te snel. Moet ik te snel schilderen. Dat kan niet, want de experts zouden de haastige penseelstreken via röntgenfoto's kunnen ontdekken. Een lange weg om die verduivelde wereld van vormen en geuren en kleuren te kunnen beheersen.
De wereld is af, ondanks dat er permanent wordt opgebouwd en afgebroken. Het beschikbare materiaal in permanente herschikking. Laat ik een anekdote vermelden, die een vriend van me opdiste (Stanley de orgelspeler, hem zie ik nooit meer, bedolven onder de religieuze brokstukken van het verleden). Iemand bezat een valse Titiaan, die over een ander schilderij was geschilderd. Toen de valse Titiaan werd weggeschrapt, kwam er een waardeloos schilderij te voorschijn. De vervalser had dat gebruikt omdat het een oud doek was. Maar toen kwam men tot de ontdekking dat er onder het waardeloze schilderij nóg een schilderij zat: een échte Titiaan zat eronder verborgen en die had daar de hele tijd al gezeten. De vervalser werkte aan zijn Titiaan en intussen zat het origineel eronder. Onder de oppervlakte was het echte doek aanwezig.
Ik leef als een dief, nee, ik word als een dief geleefd. Alsof ik jarenlang een paar dikke boeken met me meetors en niet aan lezen toekom: De idioot, De idioot van de familie.
El Greco was niet bang voor ruimte. Hij gebruikte karmijn voor schaduwen en rood en geel oker voor het vlees, de huid. Het vlees dat nooit meer tot ontbinding zou overgaan omdat de tijd in de penseelstreken is opgedroogd. De Middeleeuwen waren het tijdperk van het geloof,
| |
| |
in de Verlichting heerste de rede en nu beleven we het tijdperk van de publiciteit en de reproduktie. De tijd komt in fragmenten tot ons, alleen zo kennen we hem. Uiteindelijk kunnen we ons niet eens een continue tijd voorstellen. Hij moet eens begonnen zijn, maar waar en hoe? Niet alles is ijdelheid. De vorm van een steen kun je niet verzinnen. Het hemelgewelf slaapt nooit. Een blauw koepelgewelf boven een euforisch-metaforisch moment. Het ogenblik wordt een beeld van gisteren en morgen tegelijkertijd.
Eén keer koopt Edgar Mrugalla een krant in het dorp. Op de voorpagina staat dat er in Amsterdam drie impressionistische schilderijen zijn gestolen, op bestelling volgens de directeur. De kunstmaffia is niet te stuiten, mompelt Edgar, niet te stuiten. Hij groet de oude man die hem voorbijloopt en die innerlijke wangebeden lijkt te mompelen. In zijn atelier bestudeert hij een reproduktie van Van Goghs Anjelieren. Hij ruikt de bloemen, de lavendelgeur op de heide. Hij heeft zin om een verhaal te schrijven waarin dieven in elke hoofdstad van Europa kunstwerken stelen uit de musea. Een maffia tegen een maffia.
Sebastian Ritter komt nu elke week. Soms neemt hij geen geld mee als betaling maar een Rodin, een valse natuurlijk. Grapje. Zijn pakken hebben een steeds betere snit. Hij gaat zijden overhemden dragen, gouden manchetten, schoenen van soepel bruin leer en doorgestikte zolen, met de hand gemaakt in Italië. De bmw is een Mercedes geworden. Wanneer Edgar grote doeken af te leveren heeft, komt er een vrachtauto voorrijden, altijd 's nachts. De schilder met de koortsogen werkt en slaapt in zijn atelier. De lavendelgeur is niet meer weg te denken. Er is geen verwarming. Hij verheugt zich erop als de oven mag branden.
Mist hij Esme? Hij martelt zichzelf. Haar afwezigheid knaagt aan de randen van zijn innerlijk. Verder wil hij het niet laten komen. Hij troost zich door te denken dat de lectuur van Rilke hem met haar verbindt door tijd en ruimte. Slierten van woorden van Heide naar Kiel, onzichtbaar voor anderen. Zo raakt hij haar huid aan, haar reukloze huid, die hij ziet glanzen in het licht van de zon, 's ochtends, als de stralen door de blauwe gordijnen dringen.
| |
| |
Daar waar je nooit iemand mee naartoe neemt, wantrouwige, daar zit je en bespeurt overgangen. En daar, omdat het aantonen je in het bloed zit en niet het artistieke verbeelden of het zeggen (hij heeft voor de kleuren en geuren van de verf gekozen), daar neem je het monsterlijke besluit om dit minieme, dat je zelf eerst alleen maar door een zonnebril of een lens kan waarnemen, meteen zo te vergroten dat het voor duizenden oprijst, reusachtig, voor iedereen. Je theater ontstaat en komt tot leven. Je kon er niet op wachten dat dit bijna ruimteloze, door de eeuwen tot druppels samengeperste leven, door de andere kunsten gevonden en geleidelijk zichtbaar gemaakt werd ten behoeve van de enkelingen. Het schilderij van jouw (zijn) moeder, waarin ook Esme zichtbaar werd. De verbeelding van twee momenten tegelijk, twee mensen die jou (hem) op de been houden zonder dat ze het weten. Kan dat? Het bestond, hij heeft het vorm gegeven in verf, maar aarzelt om het te voltooien.
Ik heb geen dak boven mijn hoofd en het regent in mijn koortsogen. Elke dag zie ik een oude man over de dorpsweg schuifelen. Hij heeft een donkere bril op en lijkt blind te zijn. Af en toe schreeuwt hij. Elke dag zie ik hem, elke dag, de dorpsgek. Zo ontstaat het verlangen naar een moment dat uitstijgt boven het minuscule, het toeval, de ontmoedigende willekeur en structuurloosheid. Ik zie hem elke dag en haar zie ik ook, maar anders. Zelfgekozen eenzaamheid, balling in eigen land. De artistieke kluizenaar in een ruimte vol spiegels en echo's die zich een nieuw leven vol onverwachte betekenissen droomt. De dingen scheiden me nu van de mensen, de valse verf scheidt me tijdelijk van Esme en verbindt me met haar. Ik kom terug, met een boog, mijn verdwijning wordt een verschijning. Maar eerst maak ik geschiedenis, celibatair.
De Picasso-ets verbeeldt een stieregevecht. Lang werkt hij aan de zon, die in de arena schijnt. Hij wil het gejuich tekenen als de matador, recht in de zon kijkend, een verkeerde beweging maakt.
Het gebons op de atelierdeur haalt hem traag uit zijn slaap. Ritter, nu al?
‘Openmaken!’
Die stem herkent hij niet. Hij loopt om de ezel heen met het nog
| |
| |
steeds niet afgemaakte schilderij van zijn moeder en doet de gordijnen open. Achter het blauw verschijnt lichtblauw: de vrieshemel. Het heeft gesneeuwd. Zijn ogen beginnen meteen te tranen van de felle witheid.
‘Openmaken, politie!’
Dit had hij al maanden verwacht. De geschiedenis staat op de drempel van een nieuwe tijd, een nieuwe verplaatsing. Hij doet open en kijkt de twee agenten aan alsof ze zijn bevrijders zijn.
‘U bent gearresteerd wegens... valsheid in geschrifte, eh... in beeld. Nee, wegens fraude en vervalsing van honderden kunstwerken. We hebben een bevel tot huiszoeking.’
De Picasso-ets wordt als bewijsmateriaal in beslag genomen, Kokoschka, Schlemmer, Dürer. Ook het onvoltooide schilderij van zijn moeder wordt in het bestelbusje geladen.
De verse sneeuw knispert onder Edgars voeten als hij naar het busje wordt geleid. Alles is nog maagdelijk wit. Er komt een knalrode Mercedes aanrijden, die afremt en dan snel weer optrekt.
Op het bureau in Kiel (de plaatselijke politie had ruimte gemaakt voor haar collega's uit de grote stad) is Edgar Mrugalla zeer behulpzaam. Hij legt een volledige bekentenis af en stelt een lijst van 2500 door hem vervaardige werken op. Niettemin verloopt het onderzoek traag, vooral omdat de kunstwereld er niet mee gediend is dat het schandaal wordt onthuld.
‘Welk jaar is het?’
‘1987.’
‘Weet u dat er zelfs een schilderij van u in een Westberlijns museum hangt? Knap hoor.’
Hij zou het willen stelen en vernietigen, al was het maar voor het verhaal dat in zijn hoofd zit.
Later wordt hij vrijgelaten, op zijn erewoord.
‘Esme, begrijp me, ik wilde iets aantonen. Het moment... de onvoltooidheid, het... meesterschap, het gildewezen, de bestudering van het materiaal... de kopie, de herhaling... dat ik het kan, alleen... zonder hulp.’
| |
| |
Ze omhelst hem zwijgend. Haar ogen tasten hem af alsof hij een boek is, een nog gesloten boek: De idioot, De idioot van de familie. Hij ruikt haar, voor 't eerst van zijn leven. De geest van lavendel.
‘Zo, dus hierheen kom je om weer te leven, ik zou eerder denken dat hier al jaren gestorven werd.’
's Middags ruimt Edgar Mrugalla sneeuw voor hun Kielse huis. Met de zon in mijn rug loop ik de straat in waar hij het wit wegschuift. Ik tik hem bescheiden op de schouder. Hij draait zich om. De koorts is uit zijn ogen geweken en zijn oogwit verblindt me bijna.
‘Van God los, jij, meesterdief,’ sist hij.
Dan wendt hij minachtend zijn blik af en gaat verder met sneeuw ruimen.
Een oude man schuifelt mompelend over de platgetrapte sneeuw van het trottoir aan de overkant. We zien hem duidelijk en denken: Leve de gek, het tevreden heden streelt hem. Hij vreet en pist en betast zichzelf, de sensaties van zijn organen geven hem een bezigheid. Hij is de held van dit hier en nu.
|
|