| |
| |
| |
Frans Denissen
Momentopnamen van Hemelryckx
Een ochtend
‘Godvermiljaardenondedju!’
Hemelryckx wilde de deur met een verschrikkelijke slag achter zich dichttrekken, een fractie van een seconde vóór de tong in de gleuf zou vallen drong het tot hem door dat de sleutel nog in zijn ribfluwelen jasje moest zitten, dat hij net voor een regenjas had omgeruild, maar dat besef kwam te laat om de zo heftig aangezette beweging nog te remmen en met een spijtig gezicht hoorde hij de droge klik van het slot. Hij rammelde nog even aan de kruk, al wist hij dat het geen zin had, duwde tegen alle beter weten in met zijn duim tegen het dichte voordeurraampje, tastte nog eens zonder veel overtuiging in al zijn zakken - ook die waarin hij nooit een sleutel zou steken -, deed plichtshalve een paar stappen achteruit om een blik te werpen op de ramen van de eerste verdieping, aarzelde even welke richting hij zou uitgaan, zette zijn kraag omhoog en stapte toen met haastige passen in de richting van de Diepestraat. Met zijn hand al op de deurklink van de bakkerij bedacht hij dat het voorlopig tóch geen zin had om een brood te kopen, aangezien hij zijn huis niet terug binnenkon, maar omdat zijn handen die ochtend blijkbaar zijn overwegingen een stap voor waren, had hij de deur al opengeduwd, en hoewel hij ‘pardon’ mompelde - want zijn spreken liep dan weer bij zijn beslissingen achter - stapte hij toch maar naar binnen en kocht na enige verwilderde blikken op de toonbank een baba-au-rhum: zijn lievelingsgebak. Toen hij weer buiten in de druilerige regen stond, besloot hij - bij gebrek aan alternatieven - maar op zoek te gaan naar een café om tenminste een koffie te kunnen drinken en zijn taartje op te eten. Maar uiteraard was er op dat ochtendlijke uur in de hele buurt nog geen enkel café open. Hij liep doelloos van straat tot straat, het pakje met de baba raakte steeds meer doorweekt, hij probeerde het in een zak van zijn regenjas te proppen, maar toen hij merkte dat hij het gebak onherstelbaar aan het
be- | |
| |
schadigen was - het papier begon hier en daar bruine vlekken te vertonen en er steeg een vermoedelijk ook voor de voorbijgangers merkbare rumlucht uit op - gaf hij die poging maar op. Toen hij al lang geen hoop meer koesterde op een schuilplaats voor de regen, merkte hij een kapper op die net de rolluiken van zijn salon omhoog trok, hij liep nog honderd meter verder, keerde dan op zijn stappen terug, liep nogmaals bijna de zaak voorbij, maar stapte dan toch binnen voor een operatie die hij nog nooit in zijn leven uit handen had gegeven: ‘Scheren alstublieft’. Pas toen hij al half achterover in de kappersstoel zat, besefte hij dat dit wel de laatste plaats was waar hij naar toe had moeten gaan om zijn gemoedsrust terug te vinden. Het laken dat om zijn hals geknoopt werd en dat hem tot over zijn knieën bedekte, gaf hem het gevoel van een dwangbuis en de handdoek die daar nog eens extra bovenop gelegd werd, gaf een zurige geur af die hem ongevraagd herinnerde aan zijn kostschooltijd. Terwijl de kapper - gelukkig in een nors stilzwijgen gehuld - zijn kwast inzeepte, probeerde hij zich vanuit zijn achteroverliggende positie op te richten om te kijken hoe hij er in de spiegel uitzag, maar hij werd vrij ruw teruggeduwd en zijn gezicht werd met een dikke laag schuim bedekt, waarbij ook zijn neusgaten de volle lading kregen. Toen dit laatste euvel - na ostentatief gesnuif waardoor de zeep hem bijna in het keelgat schoot - door een forse veeg met een nat doekje de wereld uitgeholpen was, drong het tot hem door dat zijn linker oorlel onuitstaanbaar jeukte: zijn hand ging onwillekeurig de hoogte in, maar viel, gegeven de dwangbuis, meteen machteloos op zijn dij terug. Hij berustte in de zekerheid dat hij de eerstvolgende tien minuten van zijn leven zo zou doorbrengen, heen en weer geslingerd tussen de jeuk die zich steeds weer aanmeldde en de herinneringen die zich onder invloed van de hele kapperswinkel in zijn geest begonnen te
verdringen, ware het niet dat de coiffeur - maar in de borrelende brij van gewaarwordingen en gedachtenflarden kwam het woord ‘barbier’ geregeld bovendrijven, samen met verzen uit een verafschuwd gedicht van Bert Peleman, die hij tevergeefs met flarden Rossini probeerde te overstemmen - intussen tegelijk met zijn eerste messtreek een poging tot gesprek begon, waarvan sommige woorden en zinnen tot hem doordrongen terwijl andere tussen de jeuk en de herinneringen verloren gingen. Hoe dan ook, uit vrees dat de scheerzeep
| |
| |
ook nog zijn mond zou binnendringen, hield hij zijn lippen stijf op elkaar geklemd, zodat zijn aandeel in het gesprek zich beperkte tot een nasaal gekreun, dat echter voor de kapper een voldoende aanmoediging bleek om ermee door te gaan. Om zich enigszins drijvend te houden in deze zee waarin hij dreigde te verdrinken, concentreerde hij zich bijwijlen op het ontcijferen van de ontelbare ingelijste diploma's en getuigschriften aan de muur achter hem, die hij in spiegelschrift voor zich zag, en daarbij besprong hem een gevoel van onstuitbare droefenis: hij probeerde zich het dikbuikige, amechtig door zijn neus ademende mannetje met zijn peper-en-zoutkleurige haarstukje en zijn millimeterscherp afgelijnde vrouwentreiter voor te stellen als de veelbelovende jonge ster aan het kappersfirmament, die waarschijnlijk droomde van een groot en mondain kapsalon op de Keyserlei, vol blinkend chroom, waar niet alleen Vlaamse zangers maar ook Amerikaanse filmsterren op toevallige doorreis in Antwerpen - Clark Gable misschien, wiens kop op een vergeelde, met inmiddels verroeste punaises opgeprikte filmaffiche als reclame fungeerde voor een populair kapsel uit die hoopvolle beginperiode - zich vóór de galapremière even zouden laten ‘afstoffen’, niet beseffende - of niet willende beseffen - dat ook hij zou eindigen in deze afbladderende, enigszins muffe kamer aan het uiterste uiteinde van de stationshoerenbuurt, waar zelfs de vroeg-naoorlogse reclames voor briljantine boven het inmiddels vergeelde bloempjesbehang waren blijven hangen als symbool van een soort vergane cleanness die nu alleen nog maar als vettig en goor overkwam. Natuurlijk was zijn droom aan diggelen geslagen door die troep spaghettivreters die hier uit Napels, of Palermo, of Bari of erger aangeland waren zonder een nagel om hun gat te krabben - maar met hun broek vol goesting, en met blinkende oogjes - en die nu met precieuze gebaren en ‘madame’ hier en
‘madame’ daar zaten te pulken aan het hoofdhaar - en wellicht 's avonds aan het schaamhaar - van met juwelen en nertssjaals behangen franssprekende dames, tot overmaat van ramp in een salon waarin ze schilderijen en vooral aquarellen exposeerden van kunstzinnige veertigjarige juffrouwen, die ook bij een oppervlakkige psychoanalytische benadering - zeg maar gewoon gezond verstand, meneer - aan het licht zouden brengen dat hun maaksters het palet aan de wilgen zouden hangen als ze van tijd tot
| |
| |
tijd eens aan de spies geregen werden van een of andere doodgewone, werkende vent. Hij werd er helemaal nerveus van en merkte tot zijn eigen verbijstering dat hij de bewegingen van zijn lichaam, en vooral van zijn ledematen, niet meer volledig onder controle had: tot tweemaal toe poogde hij de positie van zijn knieën te veranderen zonder dat hij erin slaagde. Bovendien merkte hij dat zijn linkervoet, die ergens in de ruimte zweefde, vervaarlijk aan het trillen was gegaan. Toen hij zich eenmaal op dit fenomeen geconcentreerd had, besefte hij trouwens dat op dat moment bijna al zijn lichaamsdelen subtiele bewegingen aan het uitvoeren waren waartoe hij niet het bevel gegeven had. Hij kreeg het warm, het zweet begon van zijn voorhoofd naar beneden te druipen, het water schoot hem in de ogen. Hij theoretiseerde wanhopig dat het alleen maar inwendige bewegingen waren, waar de buitenwereld niets van merkte, maar die theorie werd brutaal ontzenuwd toen de kapper zichtbaar geprikkeld vroeg of hij alstublieft zou willen proberen om een beetje stiller te zitten, want dat hij anders niet langer voor de lichamelijke integriteit van zijn klant zou kunnen instaan, maar het was al te laat, zijn hoofd was onweerstaanbaar aan het wiebelen gegaan en met een snok raspte het scheermes een stuk van zijn nekvel weg, waarna er op die plaats een vieze rode vlek verscheen die zich met de scheerzeep vermengde. De kapper begon met zijn tong tegen zijn tanden te klakken alsof hij een klein kind verweet dat het ondanks alle waarschuwingen toch niet met zijn fikken van de kachel had kunnen afblijven en waarschijnlijk lagen de woorden ‘ik heb het nog gezegd’ hem evenzeer op de lippen als ze al in de oren lagen van zijn klant, die zich wegens dat onuitgesproken - maar in de gemaaktdroeve blik van de kapper duidelijk aanwezige - verwijt trouwens van woede voelde zwellen en in zijn geest al een tirade begon voor te bereiden waarmee hij àlle kappers uit de
héle wereldgeschiedenis eens en voorgoed van antwoord zou dienen. Maar dit meesterstuk, dat al op zijn lippen lag, bleef onuitgesproken: hij kon van het moment waarop de coiffeur naar zijn bloedstelpende stick greep hooguit gebruik maken om het weer in te slikken, samen met de grote gulp speeksel die zich tot in zijn mondhoeken verbreid had tijdens de eindeloze minuten waarop zijn adamsappel ononderbroken door het scheermes belaagd was geweest. Toen hij de stick in zijn vel voelde bijten, dacht hij er
| |
| |
een ogenblik aan om er maar mee op te houden en om de andere helft van zijn gezicht zèlf bij te scheren, maar onmiddellijk daarna herinnerde hij zich de onbereikbare huissleutel, en het besef om misschien - god betere het - de hele dag met zo'n halfgeschoren smoel door de stad te moeten lopen deed hem dadelijk weer van dat plan afzien. Figaro van zijn kant schudde met een nijdige blik een restje zeep - waarin hij waarschijnlijk sporen van bloed ontdekt had - van zijn mes, veegde het ten overvloede nog eens met een doekje schoon, streek het voor alle zekerheid nog een paar keer over de riem en ging weer aan de slag met gebaren die althans bij zijn klant als bijzonder geïrriteerd overkwamen, zodat hij zorgvuldig vermeed hem recht - of tenminste via de spiegel - in de ogen te kijken. De hele situatie had trouwens het onvermoede voordeel dat het prikken van de wonde de periodieke aanvallen van jeuk in de neus- en oorholten overstemde, zodat hij zich niet langer krampachtig - en vruchteloos - op een obsessioneel thema als de mislukte carrière van zijn belager hoefde te concentreren: hij sloot zijn ogen en zijn gedachten kabbelden nu rustig, bijna idyllisch van die wonde naar de puisten uit zijn jeugd - hoe hij ze uitkneep tot het pus op de spiegel spatte - en vandaar naar de steenzweren die gedurende zijn hele lagere-schooltijd vooral zijn billen geteisterd hadden, in zulke mate dat zijn vader, als die hem een pak voor zijn broek wilde geven, uiteindelijk de gewoonte had aangekweekt de te bewerken plek vooraf zorgvuldig op de aanwezigheid van negenogen te inspecteren, want zijn vader was een rechtvaardig man. Hij had met deze meditatie nog wel uren door kunnen gaan, ware het niet dat de coiffeur intussen met zijn scheerwerk klaargekomen was en met een natte doek zijn gezicht begon af te boenen, waarna het ook nog eens met een aluinsteen werd bewerkt en uiteindelijk energisch met aftershave ingewreven. Toen hij merkte dat de operatie
naar haar einde toe liep, kreeg hij het plots warm bij de gedachte dat hij misschien niet genoeg geld bij zich had om te betalen, aangezien hij er bij het dichttrekken van zijn voordeur niet op gerekend had dat hij in een kapsalon zou belanden, en hij begon zijn hersens te pijnigen over de inhoud van zijn zakken, daarbij alvast in overweging nemend dat hij bij ontoereikend bezit van contanten zijn horloge als pand zou kunnen achterlaten of deemoedig zijn identiteitskaart te voorschijn halen met
| |
| |
de verklaring dat zijn geld hem ongetwijfeld op weg naar het kapsalon door gauwdieven ontfutseld was - een verklaring die hij, overwegende het vroege uur en de desolaatheid van de buurt, al verworpen had vóór hij ze goed en wel mentaal had geformuleerd - maar zijn al problematisch begonnen rekensom werd in de kiem gesmoord door het op ondefinieerbare toon - tussen vraag en antwoord in - uitgesproken woord ‘haar’. Hij keek verwilderd in de spiegel en zag dat de kapper een kammetje dreigend zo'n centimeter boven zijn hoofd geheven hield en zonder op een antwoord te wachten alvast begon te kammen. ‘Dat kan nog wel een weekje wachten,’ zei hij schijnbaar aarzelend maar in de werkelijkheid heel resoluut, daarbij zorgvuldig zijn blik afwendend van de ongetwijfeld verachtelijk opgetrokken wenkbrauwen van de man. ‘Is het nog niet het moment om aan een postisjke te gaan denken?’ kwam de stem van achter zijn rug, en daardoor was hij zo verbouwereerd dat mogelijk gepaste antwoorden als ‘ik zal subiet ùw postisj eens aftrekken’ of ‘is het voor ù nog niet het moment om twee nieuwe kloten te laten aannaaien’ niet eens bij hem opkwamen - dat zouden ze, toen hij eenmaal buiten was, tot zijn knarsetandende ergernis wèl doen. Hij zweeg, wreef, nadat hij met veel gefladder van linnen uit zijn dwangbuis bevrijd was, over zijn nog klammige maar spiegelgladde kin, stond op, trok zijn jas aan, betaalde - de laatste twintig frank met muntstukken die hij, ook weer onder de verachtelijke blik van de kapper, uit zijn diverse zakken opdiepte tussen verfrommelde kortingzegels, pluisjes en tabak - en stapte zonder te groeten naar buiten, waar hij, nog vóór hij zijn eerste stap gezet had, besefte dat hij zijn baba-au-rhum op het krantentafeltje had laten liggen. Terwijl zijn ene voet al vooruit wilde (‘hij kan hem houden’), maar zijn andere nog
aarzelde, ging de deur achter hem weer open en reikte de kapper hem met een veelzeggende blik het verfomfaaide, naar sterke drank geurende pakje aan. Hij murmelde iets tussen zijn tanden, maar de deur ging alweer dicht en hij stond opnieuw op straat, aan het eind van de stad, aan het begin van een dag die hij liever meteen had beëindigd.
| |
| |
| |
Een avond
‘Ze zullen hem niet temmen, de fiere Vlaamse leeuw...’ Hij wist niet waar die woorden vandaan kwamen, een auto met een kapotte knalpot sneed de rest van het lied af, alleen de bis-versie van ‘zolang hij tanden heeft’ overstemde nog even het wegstervende geronk, of beeldde hij zich dat alleen maar in? Een volgende strofe werd niet ingezet, er kwam geen applaus. Een bariton was het geweest, een geschoolde bariton voor zover hij dat uit die eerste, feilloos ingezette regel van het lied had kunnen opmaken. Hij speurde de huizen rond de Veemarkt af, maar zag geen enkel open raam. Toch moest er ergens een openstaand raam - of een keldergat - aan zijn blik ontsnappen, want hij hoorde doordringend gerammel van potten en pannen. Een geschoolde Vlaamsvoelende bariton die de afwas stond te doen achter een vanaf het pleintje onzichtbaar open raam? Pas toen hij in de Zwartzustersstraat aan een gevel een eenzame leeuwevlag zag die, kliedernat van de onafgebroken motregen, halfstok leek te hangen, drong het tot hem door dat het de elfde juli was. Hij stond op van de bank waarop hij al een uur zat te suffen, schudde de druppels van zijn jas en slofte De Stad Oostende weer binnen, waar hij een uur tevoren was buitengesloft om midden op het pleintje te gaan zitten suffen. Het gezelschap was nauwelijks veranderd, als je althans van een gezelschap kon spreken: een verzameling uitgebluste alcoholisten, elk van hen in zijn eentje achter een tafeltje, die elkaar - zichzelf - af en toe iets toeschreeuwden - af en toe een half geschreeuwde, half gemompelde zin de ruimte in slingerden, die al dan niet door een andere, half geschreeuwde, half gemompelde zin beantwoord werd. Beantwoord: waar een andere zin achteraan, of tegenin, werd geslingerd. Hij bestelde een pils en de geur van het bier deed hem al kokhalzen voor hij er zelfs van genipt had, hij bestelde een borrel om de smaak van die pils dadelijk te kunnen verdrijven. Door de tabakswalm
riep een stem dat je zoiets niet deed, een gebrekkig oud wijf in elkaar slaan. Ze had erin kunnen blijven. Natuurlijk deed je zoiets niet, riep een andere stem, maar toch was het geen kwaaie jongen: als hij nuchter was geweest, had hij dat nooit gedaan. En dan voor vijfhonderd frank! Een derde stem. Het koor, dacht Hemelryckx. Hij gooide zijn borrel in één geut naar binnen, liet
| |
| |
zijn pils onaangeroerd staan, legde een verfrommeld briefje van honderd op de tap en liep zonder op wisselgeld te wachten naar buiten.
Een hele hand en twee vingers stak zij op toen hij weifelend, met lood in de schoenen, voor het bloedrode raampje bleef staan. Het moest. ‘Vlaanderen de Leeuw!’ dacht hij knarsetandend terwijl hij de deur probeerde open te duwen. Maar die bleek op slot te zitten. Hij zag hoe de gordijntjes dichtgeschoven werden, hij hoorde de sleutel omdraaien in het slot: hij besefte dat hij nog de tijd had om weg te rennen. Hij stapte naar binnen. ‘Sept cents,’ zei ze, en of ze direct mocht ontvangen, en daarachteraan iets wat hij verstond maar niet begreep als épappouppen. Ze was jaren ouder dan in het rode licht en keek verachtend toe terwijl hij de verfomfaaide briefjes uit zijn broekzak opdiepte. De diep uitgesneden zwartfluwelen jurk met goudkleurige biezen had ooit voor andere gelegenheden gediend. Hij zag in een lichte paniek hoe de deur weer op slot ging en hoe klein het daar was: een vogelkooi, wisten zijn verdoofde hersenen toch nog te bedenken, en even moest hij sarcastisch snuiven. ‘Tu peux te déshabiller,’ zei ze terwijl ze een verschoten gordijn openschoof en op een keukenstoel wees die als kleerhanger dienst moest doen. ‘Je viens dans une minute.’ Waarna ze achter een ander gordijn verdween. Hij trok zijn doorweekte regenjas uit, keek met toenemende paniek naar het ijzeren bed dat achter in het kamertje stond, naar de handdoekjes die over het voeteneind hingen en ging op de stoel zitten. Druppels uit zijn nekhaar over zijn rug. Hij trok zijn schoenen uit en zag dat zijn sokken natte kringen achterlieten op het linoleum. Hij trok ook die sokken uit, aarzelde even en propte ze dan zo diep mogelijk in de schoenen, die hij onder de stoel schoof. Zijn blote, witte voeten. Ze stonken, besefte hij. Ze waren lelijker dan hij ooit gemerkt had. Er groeide een afzichtelijk bosje haar op beide grote tenen. Alleen de zwarte nagels van zijn grootvaders tenen ontbraken er nog aan. Een minuut, had ze gezegd.
Achter het gordijn hoorde hij hard in de wc-pot pissen, daarna het afrollen van toiletpapier, gewrijf, daarna minutenlang stromend water en gerinkel van kommetjes. Tu peux te déshabiller, had ze gezegd. Hij maakte het bovenste knoopje van zijn overhemd los en keek om zich heen. Groezelig bloemetjesbehang. Niet eens de uit Playboy gescheurde pin-ups die hij verwacht had. Een vergeeld krantenartikel met een
| |
| |
foto van een besnorde man in rijkostuum, met zweepje: ‘Une soirée inoubliable à l'Hippodrome’. ‘La Métropole,’ dacht hij. Een wat opgekrulde foto van een balletdanseres in maillot, één been krampachtig hoog geheven. Zij? ‘Je viens,’ werd er geroepen van achter het gordijn. Hij meende het openschroeven van een fles te horen, het klokken van drank. Zijn tong lag als een lap leer in zijn mond. Hij knoopte zijn overhemd los, hing het over de rugleuning van de stoel, boven de natte jas. Op datzelfde ogenblijk verscheen kippevel op zijn armen. Ergens in een van de belendende huizen stond een t.v. aan: geknal, geschreeuw, gehinnik van paarden, een western, of Napoleon in de Russische steppe. Toen pas zag hij de hanglamp loodrecht boven het bed. Achter het gordijn was het stil geworden. Hij tastte naar zijn sigaretten in het borstzakje van zijn opgehangen overhemd. Het was leeg: ze lagen waarschijnlijk nog in De Stad Oostende. Hij trok zijn broek uit en ontdekte nu pas de vettige, naar rum stinkende vlek die hij al de hele dag moest hebben meegezeuld: een herinnering aan de baba-au-rhum van vanochtend. Het stemde hem niet vrolijker. Zijn hemd, na enig aarzelen zijn onderbroek. Hij ging op de rand van het bed zitten. Het gepiep van de veren wekte ook achter het gordijn weer geluid: gefrunnik aan kleren misschien. Het kippevel had zich nu over zijn hele lichaam uitgebreid, zijn voeten, die in de leegte bungelden, leken er al niet meer bij te horen. Toen ze van achter het gordijn te voorschijn kwam met een kom water in de handen, had ze, behalve een paar met namaakparels afgezette slippers, alleen een vleeskleurig slipje aan, dat veel rozer was dan haar witte buik, die er enigszins overheen puilde. Wat hij het eerst zag, waren de littekens op die buik: twee, drie japen in verschillende richtingen, pas daarna de onappetijtelijke pluk schaamhaar die boven het slipje
uitstak, pas daarna de navel tussen de plooien van de buik, pas daarna haar borsten, die helemaal niet bij de rest pasten: de borsten van een jonge vrouw. Vrij klein, puntig, rechtop. Alleen de tepels hadden iets verweerds, iets roestigs. Maar toen hij beter toekeek, zag hij blauwe aders lopen, overal. Hij wilde haar gezicht niet zien. Ze wendde het niet eens naar hem, ze had de waskom op de grond gezet, ze schoof de stoel met zijn kleren in de hoek, schoof een andere keukenstoel tot bij het bed. Met haar opgeheven kont naar hem gericht ging ze staan morrelen aan een butagaska- | |
| |
cheltje achter het voeteneind, dat ten slotte met veel geraas begon te branden. ‘J'ai dit Pappouppen,’ zei ze, zijn blik juist interpreterend, terwijl ze zich op de keukenstoel liet zakken. ‘Pas de ça avec moi. Si tu veux, je peux te sucer. Tu as l'air assez propre. Mais tu ne viendras pas dans ma bouche.’ Ze nam de kom water weer op van de grond, zette hem op haar knieën, zeepte een washandje in. De verpleegster in het ziekenhuis, dacht hij, met een scheermesje, een kwast en scheerzeep, gemaakt-opgewekt: ‘En nu gaan we uw onderste baard eens afscheren.’ Hij huiverde. Ze droogde hem hardhandig af en nam toen zijn voortplantingsorganen in haar volle hand. De legerarts, dacht hij, die de kloten van de rekruten in zijn handpalm wikte en woog. De lange rij blote mannen die stond aan te schuiven. Ze pakte zijn pik tussen haar duim en middenvinger, zwaaide hem even rond, kneedde hem, maar hij kromp zo mogelijk nog meer ineen. ‘Plein d'alcool,’ zei ze, en het was niet duidelijk of ze het over hem had of over zijn orgaan. ‘Ça je vois directement.’ Dat Frans, dacht hij, er is iets niet in de haak met dat Frans. ‘Ne me dis pas que ce n'est pas vrai,’ zei ze, nu echt in de richting van de vogel met verlamde vleugels. ‘Moi, je vois ça parce que je le sais. Ça va
être difficile, mais on va essayer quand-même.’ Hij keek nu wèl naar haar gezicht, hij wilde haar vingers niet zien die zich om zijn eikel sloten. Zijn blik bleef hangen bij het lange, goedkoop geverfde haar. Een artiestenhoer, dacht hij. Achter de coulissen van het revuetheater had ze vast tegen een wankele decormuur de liefde bedreven met de machinist. Haastig, zolang haar minnaar, die de hoofdrol speelde, nog op de scène stond. Twee decennia geleden. Toen moest haar gezicht heel gaaf geweest zijn, dacht hij. Mannen hadden in haar décolleté gekeken naar die kleine, puntige borsten van haar. De vingers voelden koud aan, kneedden machinaal. Hij moest zijn ogen maar sluiten, dacht hij, zich laten drijven. Het hielp geen zier, hij voelde enkel vingers rukken aan een orgaan dat het zijne niet was. ‘Il est entêté,’ zei ze. Het zal pijn doen straks, dacht hij. Op de t.v. achter de muur was het laatavondjournaal begonnen, hij hoorde niet wat de nieuwslezer zei, ze ademde er zwaar overheen. Een redenaar die hard geschreeuwd had werd uitbundig toegejuicht. Hij wilde zijn ogen niet openen, maar hij had de indruk dat ze ook haar tweede hand had ingeschakeld. Steeds dieper over de stuurstang gebogen, dacht hij.
| |
| |
‘Ze zullen hem niet temmen, de fiere Vlaamse leeuw,’ kwam er ten tweeden male, ditmaal uit een massa ongeschoolde kelen. Koperklanken op de achtergrond. ‘Ah ça!’ hoorde hij haar geïrriteerd zeggen, hij hoorde hoe ze op haar stoel heen en weer begon te schuiven, haar vingers dansten een sint-vitusdans. Cymbalen nu boven de bazuinen uit: ‘Zolang een Vlaming leeft.’ Hij kwam, al was het zonder één gevoel. Ze zuchtte opgelucht. Hij hield zijn ogen dichtgeknepen tot ze hem nogmaals, met water dat graden kouder was geworden, had gewassen en achter het gordijn was verdwenen. Hij trok zijn klamme kleren aan, zijn natte sokken, tastte voor de tweede maal vergeefs naar zijn sigaretten, zag haar pakje liggen, greep ernaar en stak er een op. Toen ze weer van achter het gordijn te voorschijn kwam, had ze opnieuw de zwartfluwelen avondjurk aan, die vloekte met haar hemelsblauwe slippers. ‘Ça t'as fait du bien?’ vroeg ze, met iets wat op een glimlach leek. Toen hij alleen maar zijn schouders ophaalde en zuchtte, kreeg ze iets moederlijks over zich. ‘Tu sais,’ zei ze, ‘quand il est plein d'alcool, on ne sent rien.’ Ze was niet eens lelijk, ze was niet eens oud. ‘Je ne fais jamais mon travail à moitié,’ zei ze terwijl ze de deur opendeed. ‘Je ne suis pas comme les Flamandes, moi,’ voegde ze eraan toe terwijl ze de deur weer sloot. Hij was de laatste klant geweest, de gordijntjes bleven dicht. In De Stad Oostende was het licht al uit. Het regende nog steeds. In de Zwartzustersstraat leek de leeuwevlag nog steeds halfstok te hangen.
|
|