| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
Buiten bereik houden van kinderen
B., negen
Het zat zó dat B. haar communie deed in een jurk van misschien wel 960 westduitse Mark! Het was de bruidsjurk geweest van haar tante uit Duitsland. Dronken mongolen mompelen op het feest van B.'s heilige communie; de een zijn oog kwijlt, de ander haar mond. Een condensstreep van de pijlsnelle straaljager aan het blauw van de hemel!
Het is een blauw gezicht, en de condensstreep is een scheef rokende mond.
Er zijn al drie kratten leeg, en de ooms verkopen krasse praatjes.
B. gaat op het feest verloren; ze is zo smalletjes.
Je moet weten, als je de heilige communie hebt gedaan, dan kan je niets meer overkomen; oorlog en geweld kunnen je niet meer deren.
De ooms loeien als in brand gestoken hooibergen.
B. is een kleine Jeanne Moreau, bleek en venijnig, en negen jaar oud.
| |
S., twaalf, en zijn broer W., tien
S. en zijn broer W. zijn zo wit als het witste Meissner-porselein. Zoals bekend wordt het Meissner-porselein vervaardigd in de oostduitse stad Meissen, volgens geheim procédé. De levens van S. en W. verlopen volgens een geheim plan; geheimzinnig schuifelen ze over de straten. Champignons groeien op in een broeierig duister, W. en zijn oudere broer S. leven op in de voornacht. De voornacht wordt verlicht door een blauwachtig licht, kleverig als het sap van de kruisbladige wolfsmelk. Tot diep, diep in de voornacht kijken dik in de verf gestoken dahlia's neer op S. en W., verstopt achter de driezitsbank. Zombies lopen door de straten van New York, bij Penn Station, spookach- | |
| |
tig verlicht. De zombies glijden, met bebloede monden, in de nacht W.'s dromen binnen; niet die van S.S. heeft een langzaam neerdalende glimlach en lege grijze ogen. W. staat doodstil op straathoeken, het lijkt of hij ergens naar staart. Hij houdt zijn ogen gesloten. Hij luistert naar het kloppen van zijn met elke klop minder goedhartig wordende hart.
| |
G., tien
Door de velden. Arme marskramers of seizoenarbeiders in een roomse parochie begroeven hun dochtertje bij een maalderij. Dat was lang geleden, in de twintiger jaren, ergens in het noorden van Brabant. Boven de boomkruinen gloeit de maan. Grafschennis. De gravers vinden zoiets als een rare kluit; het kruis is verzakt. Grondlucht zwerft over het ven. In de dennen nestelen buizerds. G., vossekop, lacht als een sterfhuis; in zijn lachen wast de maan; het is een lachen waarin de voetstappen van astronauten kleven.
| |
Enkelen
Oei die grondmist. De ijsmaan is oranje. Sterreloze hemel boven de bosrand; op de tafel flakkeren flessen als vlammetjes van aanstekers. Het zijn de aanstekers van uit de grondmist opgerezen initialen, oud in jaren en sommige nog jong. In de tenten, groene hoeden, slapen kinderen na het smokkelspel in het gemengde loofbos. Het ruikt naar aarde. Flakker op, flessen! Hout van de bosranden sta ons bij. Kouder wordt de nacht die langzaam voortkruipt over de tafel. Wij zijn slapend hout aan ijskoude tafels en spelen voor bladgoud.
| |
| |
| |
K., dertien
Zij zwemt de 100 meter rugslag in een fantastische tijd. Haar broekje wordt uitgedaan op de hoek van de Planetenstraat. Kristalletje huilt. Haar buik en heupen vertonen liefdesrozetten. De Planetenstraat is een stenen magneet. Op schoot bij de knapste jongen van Roncalli steekt zij haar tong uit tegen alle lelijkerds, en sjort haar rose laarsjes op. In haar hoofd suist de minachting als een vonkend ruisen en suizen. In haar zo prachtige mosgroene ogen smeulen straathoeken en bosschages. K. verft haar oogleden blauw. Zij slaat de kastiebal hoog naar de bosrand, in een onnavolgbaar gebaar. Zij is een elfje dat van neonlicht houdt. Haar lach kirt hóog op als de roep van de tortelduif in de bosrand, wanneer zij ronddraait op de namaak-zilveren dansvloer van de discotheek oceanen.
| |
M., dertien
De stilte van ontoegankelijk bergland ruist om hem heen. In zijn ogen staan tenten weerspiegeld, lemen huizen; sporen, de ruimte in. Hij glimlacht zoals glimlachen niet meer voorvalt. Er was niets in hem van straathoeken en eindeloze regens, van de vluchtige beschaving van het gerucht. Hoe moet je zijn eenzaamheid beschrijven? Hij was als een giraffe temidden van schapen. Later haalde de beschaving hem in. Hij werd gezien in de verkeerde straten. Zijn stille lach had hij afgezworen, er woei een cape van lawaai om hem heen.
| |
Jonge Vlaamse gaai
Je zat op het ijzeren hek jong en briljant te wezen; waarschijnlijk was je verdwaald, net als die gierzwaluw uit een ander land. Fier stak je je snavel omhoog! En wie je knakte en opborg in de bosjes waar je verdwaasd nog een tijdje staarde, reddeloos, dat staat geschreven in de duistere gelukkige boeken van kinderen.
| |
| |
| |
C., acht
C. heeft diepzwarte oogjes en prachtige kleren, alles van het allerfijnste. Zij kamt langzaam haar zwarte haar; als een boze stiefmoeder. Zij rinkelt met haar armbanden en heft haar armpjes net zoals de zangeressen van Top-Pop doen. Ze zingt als een nachtegaal. Ze is Sneeuwwitje en krijgt een kus van de prins. Ze is een dwingelandje! Aanvallig vlijt ze haar hoofd aan de borst van haar vader, een mooie man, kaartspeler en rokkenjager. De wangen van C. zijn diep donkerrood, als de wangen van haar moeder die lachend een sigaret opsteekt. C. is een meisje uit een poppenhuis van marsepein. Stijfgearmd met haar vriendinnen loopt zij, zoetelijk lachend, over een plein. Haar moeder bakt pannekoeken met rozijnen; al rokend. Haar vader schept het vuilnis van de straten. Alle drie zijn sprookjesachtig gelukkig.
| |
Stig, vijf
De sterren doen pijn. Het gras doet pijn. Wortelloof op de deel verspreidt zijn groen schijnsel. Hij voelt wat hij niet uitspreken kan: het is de pijn die heerst over de aarde. De wind ligt op Stigs koude knieën. Hij ziet de maan opkomen boven de bosrand. Er is een spitsmuisje dat wegglipt, haar staart, vrolijk gekronkeld, is de pijn; en alles om hem heen is de pijn. Op zijn wangen glinsteren tranen om het alles overheersende onbegrip, dat groeit en voortbeweegt over de aarde en in de hemel zijn licht verspreidt. O, alles schijnt en schrijnt! Zoet groen schijnsel van het gras in de zomeravond, het snijdt en schrijnt. Stig voelt zijn hart branden als een ster. Hij zou op de rug van de wind willen opvliegen naar de maan en de gesternten. Hij zou, deze vroege avond, al zo graag voor altijd verdwenen zijn.
| |
| |
| |
P., twaalf
Stemmen rommelen in het straatje pal langs het raam voorbij. P.'s moeder klaagt over haar man, een tijdlang werkzaam in de binnenscheepvaart maar hij struikelde over de tros touwen en verstuikte zijn enkel. Arbeidsongeschikt geworden kocht hij een duur pak om vrouwen mee te verblinden en in de voor éen dag gehuurde Austin reed hij met een hartelief naar Spanje waar hij de sinterklaas uithing. Eenmaal teruggekeerd vond P.'s vader werk in een chinees restaurant. Daar kreeg hij kommetjes lauwe soep, wat hem slecht beviel. Men ontsloeg hem. ‘Ik stond laatst bij het kanaal,’ zegt P.'s moeder en treurig drinkt zij haar koffie. ‘Ik kan het niet meer aan.’ P. heeft twee broers, eentje van acht en een van veertien: R. De laatste is traag en goedmoedig. De jongste trekt de aandacht door met een treintje over het perzische tafelkleedje te rijden, tussen de koffiekoppen door.
‘Wat moet er nog van ons worden,’ zegt P.'s moeder. De lindevruchtjes vallen. Juist op dit moment trekt een regenwolk het straatje binnen. P. heeft dezelfde heel smalle bovenlip als haar moeder; beiden hebben kleine mondjes en treurigheid hoopt zich in de mondhoeken op. P. komt binnen, zij trekt met haar schouders. P.'s vader heeft het gezin voorgoed verlaten. P. en R. staan bij de tafel, het treintje staat stil. En, helaas, met P. loopt het niet goed af. P.'s moeder herhaalt: ‘Ik stond laatst aan het kanaal.’
|
|